- Ja, zegde Stien, ge hebt gijlie allen goed te praten; een mensch moet wat doen om zijn verdriet te vergeten, en ik zeg voor mijne reden dat het beter is zijn sagrijn in te drinken, dan het op te kroppen.
- Ja, in wat pompwater of anderen natuurlijken drank, sprak Jan, maar niet in genever. Hoor, Stien, en gij allegader luistert ook: ik ga u eens mijne historie vertellen, en gij zult hooren en zien, dat de genever het beste middel niet is om verdriet af te spoelen.
Ieder, die voor het oogenblik een weinig verpoozing had, schaarde zich met het werktuig van zijn ambt en zijne waardigheid om den ouderling, en Jan begon:
- Toen ik zoo omtrent zeventien of achttien jaar telde, was ik een zoo onnoozel schaap als gij, Stien.
Mijne moeder zaliger, te dien tijde weduwe, had zoo nog al een schoon stuiverken door dagelijkschen arbeid bijeen gescharreld; ik was eenig kind, en voor wat de schoonigheid betreft, ik mocht nog al met mijne soort gaan.
- Ge zijt, gij, nog niet leelijk, Jan, onderbrak Pierken.
- Zwijg, melkbaard, zei Jan, of ik en vertelle niet meer.
Anne-Mie gaf met haren vetten schuimspaan eene duchtige klap op Pierken's bolle kaken, en Jan hernam:
- 'T en is maar, dat ik wil zeggen, dat ik in dien tijd nog al een goed huwelijk had kunnen doen...
- Dat zou misschien nog wel kunnen lukken, is 't niet waar, Anne-Mie? mompelde het onverbeterlijke Pierken.
Allen, Anne-Mie uitgenomen, borsten in luidruchtig gelach uit, en de verbolgene keukenmeid een bezem ontwarende, wapende er zich mede, om alle verdere onderbrekingen staanden voets en zonder genade, gewelddadig te bestraffen.
Jan vervolgde:
- Maar daar woonde nevens ons eene oude groenselvrouw, in de wandeling onder den naam van Ciesca-Trine Paling's bekend. Dit was eigentlijk haar naam niet, zij hiet Francisca Vandenperre, weduwe Debie; maar hare moeder, Katrien genaamd, was de dochter eens zekeren Antonius Jakobs, die in dien tijd schout geweest was bij den hoogbailluw van Deinze. Deze Antonius Jakobs gestorven zijnde, hertrouwde diens weduwe met eenen visscher, wiens naam mij ontvlogen is, en dewijl deze man gemeenlijk met palingen de stad doorliep, wierden hij, zijne vrouw en hare voorkinderen, paling genoemd, en is deze naam tot nu toe, in de wandeling, aan de afstammelingen van Antonius Jakobs gebleven.
Nu tot daar; ik wilde u slechts doen verstaan, dat die vrouw van eene zeer treffelijke familie was, die, door den loop der wereld tot verval geraakt, langen tijd in armoede en ellende verkeerde. De oude Cieska had, na den dood haars zoons en diens vrouw, hunne eenige dochter opgekweekt. Mietje, zoo heette deze dochter, was een meisken van mijne jaren, zeer godvruchtig en uitermate verstandig. Gelijk het onder geburen nog al dikwijls gaat, waren onze twee huishoudens om zoo te zeggen maar één. Ik zat koud en lauw in den groenselwinkel, en Mietje, zoo wel als hare grootmoeder, kwamen ook al somwijlen eens bij ons koffie drinken. Gij begrijpt wel, dat het niet lang duurde, of ik zag Mietje geerne, en ik wierd welhaast gewaar dat, van haren kant, Mietje mij ook wel lijden kon. Om 't kort te maken, toen dat spelleken zoo twee jaren geduurd had, trouwden wij.
Ik zal noch kan u zeggen, hoe gelukkig wij beiden waren. Onze zaakskens gingen goed, en ik had met geenen koning van lot veranderd.
Mijne vrouw was niet alleen een beeld van schoonheid, zij was daarbij nog braaf en deugdzaam, oppassend en werkzaam; het scheen als ware het geluk van geheel de wereld voor mij alleen geschapen.
Hier nam Jan eenen snuif, en wreef zich de oogen als of er tabak ingevlogen ware.
- Een jaar na dien lag zij op het kerkhof, en van al mijn vervlogen geluk bleef er mij niets over dan het kind, dat zijne moeder in het graf had geleid.
- Die duivelsche snuif pikt 'nen mensch in zijne oogen, dat het zeer doet. - Na deze tusschenrede vervolgde hij:
- Die slag viel mij zoo hard, dat ik er bijna zinneloos van werd; ik gevoelde mij een verloren man, en zoo als Stien nu doet, zocht ik troost, niet in den genever maar in den uitzet. Ik schonk en dronk zonder ophouden, doch het was al verloren, er bleef daar toch altijd iets aan mijn hart knagen, en eindelijk werd ik ziek.
Zes maanden lang, lag ik ijlhoofdig in het hospitaal, en, toen ik eindelijk genezen was, vernam ik in eens, dat mijn kind gestorven, en mijn gering vermogen nauwelijks toereikend geweest was, om de kosten der ziekte te dekken.
Doch ik had den dood van te nabij gezien, om in slemperij mijn leven te slijten. Ik wapende mij met moed, zocht dienst, en had het geluk bij den vader van Mevrouw als koetsier te worden aanveerd.
Anne-Mie, die den ouden heer ook heeft gekend, weet hoe braaf hij was: hij kende mijne ongelukken en, mij eerder als eenen broeder dan als eenen knecht aanziende, vond hij troost voor mijne droefheid en balsem voor de wonden mijns harten.
Geduld, gelatenheid en betrouwen op God, zegde hij dikwijls, zijn de beste hulpmiddelen tegen de kwalen der ziel.
Ik aanhoorde zijne redenen, volgde zijne vermaningen, en ben hem de rust en den vrede mijns levens verschuldigd.
Toen Jan geëindigd had, liepen Stien heete tranen langs de wangen, doch Pierken scheen het niet te zien, en Anne-Mie zocht wel vijf minuten lang naar eene muskaatnoot die niet gevallen was.
De ouderling richtte de blikken ten hemel en zoools hij daar zat, met gevouwen handen en vochtige oogen, was hij de volmaakte beeltenis des braven, die aan het einde der loopbaan gekomen, den zwaarbeladen slaaf gelijk, op het laatste der baan eene poos zijnen last neêrlegt, eenen blik terugwerpt op de rozen en doornen des doorloopenen pads en, met eenen traan vol hoop en liefde, het Jerusalem der rust, den dood des Christenen, begroet.
Allen werden uit de spanning getrokken, waarin dit verhaal hen gebracht had, door de binnenkomst van Lodewijk, die Jan wenkende, met hem tot aan het hek des voorhofs ging, en, na aldaar lang met den grijsaard te hebben gesproken, hem de hand reikte en snel verdween.
Als Jan wederom ter keuken kwam, vroegen hem vier verschillige stemmen wat dit alles beteekende en hij antwoordde:
- Mijnheer Lodewijk ziet gij naar alle waarschijnlijkheid nooit weder; hij heeft mij gelast u allen te bedanken voor de genegenheid, die gij hem altijd betoondet.
Meer vermocht de goede Jan niet te zeggen, en als men zich herinnert, dat hij het was, die veertien jaren vroeger op den grooten weg den armen jongeling uit zijn sneeuwgraf had geholpen, zal men licht 's mans aandoening en verdriet begrijpen.
De andere dienstboden waren niet minder door dit onverwacht nieuws geroerd, want Lodewijk's goede en minzame aard had hem bij allen bemind gemaakt, en Stien liet zich, in de bitterheid zijns harten, de volgende woorden ontvallen:
- Ik durf mijn hoofd verwedden dat die vreemde sprinkhaan van B..., hiermede bedoelde hij Arthur, de schuld van alles is. Wist ik het zeker, en kwam ik hem eens tusschen vier oogen tegen, ik zou het hem duur doen betalen.
Meer uitleggingen en veronderstellingen zouden gevolgd zijn, maar, dewijl mevrouw zich in het verschiet vertoonde, hielden alle tongen stil, en vielen alle handen aan het werk.
(Wordt voortgezet.)