De schipbreuk der W.A. Scholten.
In dit nummer zal de lezer eenige afbeeldingen zien betreffende de ontzettende ramp, die in den laten avond van Zaterdag den 19 November het Nederlandsche stoomschip W.A. Scholten getroffen heeft en waardoor binnen een groot kwartier tijds niet minder dan honderd dertig menschen in de ijskoude golven hun dood vonden. De voornaamste dier afbeeldingen stelt het vaartuig voor op het rampzalige oogenblik, dat het met het grootste gedeelte zijner bevolking in de diepte zonk. De teekening is vervaardigd naar eene schets, door een der geredden, den Engelschman Robinson van dat hartverscheurend tooneel gegeven. De beschouwer kan er zich eenigermate een denkbeeld uit maken, hoe de ongelukkige opvarenden te moede moeten geweest zijn, toen zij des avonds tusschen tienen en half elf, terwijl de meeste reeds gerust in de kooien lagen en andere zich met gezelligen kout, met lezen of spelen den tijd kortten, plotseling door den geweldigen schok der aanvaring werden opgeschrikt.
Des morgens om zeven ure waren zij bij gunstig weer welgemoed uit Rotterdam vertrokken om de reis naar de Nieuwe Wereld te ondernemen: het waren meerendeels landverhuizers, Duitschers, Hongaren en Poolsche joden, menschen in den bloei der jaren, die in Amerika een beter vaderland gingen zoeken; alleen de bemanning bestond uit Nederlanders, meerendeels huisvaders. Zonder stoornis had het vaartuig de reis voortgezet tot 's avonds halfnegen, toen het te mistig werd om door te varen en het stoomschip eene mijl of zes beoosten South Sandhead ten anker kwam. Nadat het daar ongeveer een uur had stilgelegen, klaarde het weer op, ofschoon het altijd nog eenigzins nevelig bleef, en werd het anker gelicht. De gezagvoerder - zoo verklaarde later de geredde tweede stuurman voor den coroner te Dover - de opperstuurman, de derde stuurman, de kwartiermeester, die aan het roer stond, en hij zelf waren op de brug, toen hij bijna recht vooruit twee witte lichten ontdekte. Het eene scheen een ankerlicht te zijn en het andere een licht achter aan het schip, dat zich naar gissing op vier of vijf scheepslengten afstand bevond.
Onmiddellijk werd bevel gegeven: ‘hard bakboord het roer’ en nu waren de lichten spoedig uit de koerslijn der Scholten. Naar die vuren te oordeelen, meende men te moeten besluiten dat het vreemde schip stil voor anker lag; helaas, weldra bleek de vreeselijke vergissing: de Rosa Mary was in beweging en binnen twee minuten volgde de ontzettende botsing, die in den wand der Scholten een gat boorde, waardoor wel een wagen met paard had kunnen binnenrijden.
Wie beschrijft het tooneel, dat op dien schok volgde? Het onheilspellend gekraak dreef alle passagiers uit hunne kooien naar het dek, waar eene verschrikkelijke verwarring ontstond en de ongelukkigen elkaar jammerend verdrongen. Moeders knelden hunne kinderen in de armen en liepen als waanzinnig van angst op het dek rond; angstkreten en weeklachten weerklonken door de stilte van den duisteren avond; luid biddend wierpen sommigen zich op de knieën, terwijl anderen elkaar de reddingsgordels betwistten. De bemanning verloor echter het hoofd niet en bracht ondanks den overstelpenden schrik de booten in orde, maar kon er slechts twee van de acht uitzetten, daar het schip onmiddellijk ter zijde overhelde. Zoodra deze uitgezet en bemand waren, begon het vaartuig te zinken en verdween zoo snel in de diepte, dat er aan de redding der overigen niet gedacht kon worden.
Behalve de zeven en vijftig gelukkigen, die ondanks den onstuimigen aandrang naar de booten, daarin een toevluchtsoord hadden kunnen vinden, lagen al de opvarenden weldra in het ijskoude water met den dood te worstelen. Helaas, wat baatte het of velen van reddinggordels waren voorzien, daar zij het toch van koude en uitputting moesten besterven? Anderen wisten zich niet behoorlijk van de reddingmiddelen te bedienen en toch - aandoenlijke bijzonderheid! - hadden eenigen zich dien middag nog vermaakt met het aanpassen van die gordels, niet gissende dat zij ze denzelfden avond nog in ernst zouden noodig hebben. Zelfs zij, die in de booten waren, verkeerden nog voortdurend in doodsgevaar, daar de ongelukkige drenkelingen daarbuiten zich aan de boorden vastklampten op gevaar af van ook die al te zwaar bemande, ranke vaartuigjes te doen zinken.
Intusschen had de gezagvoerder, kapitein Taat, zijn post niet verlaten, en hij ging dan ook met zijn schip ten gronde als een slachtoffer van zijn plicht, betreurd door allen, die hem kenden, daar hij als een bekwaam zeeman in hoog aanzien stond. Tevergeefs liet hij noodseinen geven en de stoomfluit werken; de Rosa Mary, die de botsing veroorzaakt had, was doorgestoomd alsof er niets gebeurd was. Het luide gejammer en gegil der schipbreukelingen trok echter de aandacht van een ander schip, de Ebro, dat zich haastte het zinkende vaartuig ter hulp te snellen. Helaas, het had de Scholten nog niet bereikt, toen deze onder eene vreeselijke ontploffing met den voorsteven naar beneden loodrecht in de diepte verdween.
Het eenige wat de bemanning der Ebro doen kon, was zooveel mogelijk de drenkelingen te redden, die hetzij van een gordel voorzien, hetzij aan stukken hout vastgeklampt, op de zwarte golven dobberden. Vele dier ongelukkigen waren te zeer van koude verkleumd, dan dat zij de lijnen, die men hun toewierp, konden grijpen; anderen waren zoodanig uitgeput, dat zij zelfs aan boord van het reddende schip nog bezweken; de meesten vonden dan ook nog den dood in de golven en hunne lijken spoelden, met de reddinggordels om, den volgenden morgen te Dover en op andere kustplaatsen aan land. De twee sloepen van de Scholten brachten hunne vracht naar de Ebro en keerden toen terug om nog anderen op te visschen.
Acht en zeventig drenkelingen mocht de Ebro opnemen; dun gekleed, blootvoets, uitgeput van koude en doodsangst konden die ongelukkigen slechts met moeite worden bijgebracht en waren niet in staat eenig voedsel te nuttigen. Te Dover aan wal gezet, werden zij daar met de liefderijkste zorgen opgenomen in het Zeemanshuis, dat te klein was om hen allen te bergen, zoodat sommigen in naburige hotels en in een schoollokaal onder dak werden gebracht. De bevolking van Dover gaf van hare innige deelneming blijk door om strijd kleedingstukken en andere benoodigdheden voor de half naakte schipbreukelingen aan te dragen. Hartverscheurende tooneelen deden zich ook daar nog voor; eene dame, die haren man en beide kinderen verloren had, was als waanzinnig van smart; eene andere jonge vrouw was van haren echtgenoot beroofd, met wien ze eerst voor een paar dagen in den echt was verbonden.
Geene moeite werd gespaard om de ongelukkigen bij te helpen, te troosten en van al het noodige te voorzien; de aangebrachte lijken, aanvankelijk ter herkenning in eene loods neergelegd, werden met passende plechtigheid begraven.
Groot is ook de stoffelijke schade door de schipbreuk der Scholten aangericht; ze wordt op anderhalf millioen geschat, daar het schip, behalve de 160 passagiers, eene kostbare lading aan boord had. Gelijk meestal in dergelijke gevallen geven beide partijen elkander wederkeerig de schuld; de Rosa Mary beschuldigt de Scholten, haar den boeg te hebben afgesneden en inderdaad is zij met groote avarij te Dover binnengeloopen. De overgeblevene bemanning der Scholten verzekert echter dat van haren kant alles is gedaan om den schok te voorkomen, doch dat zij misleid is door de lichten der Rosa Mary, waaruit moest opgemaakt worden dat deze voor anker lag, terwijl zij volgens hen in beweging was. Te recht wees daarom de coroner van Dover bij het onderzoek op de noodzakelijkheid, dat in gevaar verkeerende schepen noodsignalen bezigen, welke elk misverstand uitsluiten, en het is te hopen dat de ramp der Scholten aanleiding tot verbetering in dit opzicht moge geven, opdat in de toekomst dergelijke noodlottige botsingen, zooveel maar eenigszins mogelijk is, worden verhoed.