geen hij zou kunnen doen, om zijn eigendom voor de roovers te beveiligen: in een omzien waren zijne zakken geplunderd. Als de schurken weg waren, stond hij kreunend op. Hij zocht in al zijne zakken: horloge, brieventasch, beurs waren verdwenen; zelfs den zwaren gouden zegelring hadden de roovers van zijn vinger geschoven.
‘Komaan, het is nog een geluk, dat mijn oud lichaam geen letsel bekomen heeft,’ zegde hij, terwijl hij uit de sloot klauterde en weder vasten voet op den weg zette. ‘Ik zag het mes in de hand van den goddelooze blinken. Groote God! ik zou nu reeds een stom mensch hebben kunnen zijn.’
De koetsier stond weeklagende op den weg bij zijn paard; het omvallende rijtuig had het paard nedergetrokken en gelijk Abraham Stern thans gewaar werd, was het ongeval veroorzaakt geworden door een boomstam, die tusschen de raderen lag.
Aan de vereenigde pogingen van beiden mocht het eindelijk gelukken wagen en paard weder op te richten. Het dier liep kreupel en de koetsier had eene buil aan het voorhoofd bekomen. Van de roovers was niets meer te zien.
Den volgenden morgen voelde de oude man zich eenigszins afgemat. Hij had slecht geslapen en de schrik van den vorigen avond zat hem nog in de leden. Al kon hij ook geene hoop voeden zijn verloren eigendom terug te bekomen, dacht hij zich evenwel verplicht van den roofaanval aangifte te doen en hij begaf zich derhalve kort na het ontbijt op weg naar den commissaris van politie zijner wijk.
Eene aanzienlijke som was hem ontroofd geworden. Van eenige banknoten kon hij de nummers opgeven; desgelijks beschreef hij zijne horloge en zijne sieraden. Maar de roovers kon hij niet nader aanduiden: hij had slechts een hunner gezien en ook deze in de onzekere schemering slechts voor een oogenblik. Nochtans dacht hij hem bij eene toevallige ontmoeting te kunnen herkennen.
De commissaris had het relaas opgeteekend en het adres van den koetsier opgeschreven om ook deze te verhooren.
‘Gelooft gij dezen man vertrouwen te kunnen schenken?’ vroeg hij.
‘Volledig,’ antwoordde Stern; ‘de man rijdt mij reeds sinds vele jaren. Ik heb hem altijd nuchter en ordelijk gevonden. Verkeerde ook zijn leven niet in gevaar? Hij heeft geluk gehad, dat hij er met eene buil afgekomen is; hij had evengoed den hals kunnen breken.’
‘Gij hebt op het oogenblik van het ongeval geslapen,’ zegde de commissaris hoofdschuddende, ‘derhalve kunt gij niet oordeelen. Ik zal den man verhooren. Het is eindelijk tijd, dat de bende ontdekt worde, die hier sinds geruimen tijd de stad onveilig maakt. Tot openbare struikrooverij op zulk eene vermetele wijze is het tot dusverre nog niet gekomen; wij hadden enkel zware inbraken op te teekenen. Maar het is voor mij ontwijfelbaar, dat de inbrekers ook dezen roof begaan hebben.’
‘Daarin ben ik het met u eens,’ antwoordde Abraham Stern; ‘maar dat mijn koetsier niet tot hen behoort, daarop zou ik een eed kunnen zweren.’
‘Draagt gij altijd zulk eene groote som bij u?’
‘Niet altijd. Het trof gisteren toevallig zoo: ik had dat geld ontvangen kort voor ik naar mijn schoonzoon ging en daar het slechts uit banknoten bestond, nam ik het in mijne brieventasch mede.’
‘Wie wist dat buiten u?’
‘Alleen de postbode, die mij het geld gebracht had.’
‘Verder niemand?’
Abraham Stern legde de hand op het voorhoofd en verzonk in nadenken.
‘Wacht eens, daar schiet mij iets te binnen,’ zegde hij. ‘Ik zat gisteren voormiddag bij mijn schoonzoon, den baron van Weniger, in het priëel en had de brieventasch voor mij liggen, om den brief nog eens te lezen en de banknoten te tellen. Onderwijl verscheen de kamerdienaar van den baron, die mij water en wijn bracht, en deze kamerdienaar is gisteren avond wegens brutaliteit ontslagen.’
‘Op staanden voet ontslagen?’
‘Ja.’
‘Heeft hij gisteren avond vóór u het goed verlaten?’
‘Hij ging reeds vóór het avondmaal.’
‘En gij?’
‘Omstreeks een uur later. Ik wil overigens geene verdenking op dien man werpen..’
‘Hoe heet hij?’
‘Christiaan Lam.’
‘Was de baron vroeger met hem tevreden?’
‘Hij heeft dikwijls over hem geklaagd; maar hij vond daarin geene reden om hem zijn afscheid te geven. - Lieve hemel, men moet geduld hebben met die menschen!’
‘Gij kent dien man,’ zegde de commissaris; ‘houdt gij er hem voor in staat zulk een vermetelen straatroof te begaan?’
De grijsaard dacht eene poos na; daarna schudde hij met een twijfelend voorkomen het witte hoofd en antwoordde:
‘Ik kan u op deze vraag niet antwoorden; ik wil geen mensch in het ongeluk storten op wien wellicht geene schuld rust. Dit echter kan ik verklaren, dat Christiaan Lam niet de man is, die op mijne borst geknield heeft.’
‘Goed, goed!’ knikte de commissaris; ‘ik zal den onderzoekingsrechter bericht geven en naar den ontslagen kamerdienaar laten zoeken. Mij komt deze man toch niet zoo onschuldig voor als gij veronderstelt, en of gij uw eigendom terug zult krijgen staat nog zeer te bezien.’
‘Ik reken daar ook in het geheel niet op,’ antwoordde Stern, zijn hoed nemende; ‘met mijne aangifte had ik enkel de bedoeling, de roofgezellen onschadelijk te maken.’
Daarmede verliet hij het bureel van den commissaris en een half uur later trad hij het kabinet van Stroombeek binnen, die hem met een somber, zwaarmoedig voorkomen ontving.
‘Vermoedelijk raadt gij reeds, waarom ik kom,’ zegde Abraham Stern, den bankier de hand aanbiedende: ‘ik heb mijn kleinzoon beloofd, een goed woord voor hem bij u te zullen doen.’
‘Dat is onnoodig,’ antwoordde de bankier bedaard; ‘ik acht den heer baron hoog en wanneer ik dan evenwel zijn mij vereerend aanzoek van de hand moet wijzen, behoef ik u wel niet te zeggen, dat gegronde redenen mij daartoe noodzaken.’
‘Goed, maar deze gronden kunnen wij niet billijken, zoolang gij ze niet openbaren wilt,’ antwoordde Stern met vasten blik. ‘Uwe verklaring, dat deze gronden een geheim moeten blijven, is eene beleediging voor ons’
‘En nochtans kan ik u geene andere verklaring geven,’ zegde Stroombeek met een diepen zucht.
‘En dat zegt gij tegen mij?’ ging de grijsaard misnoegd voort. ‘Herinnert gij u de vriendschap niet, die ik u steeds bewezen heb en waarvoor gij mij erkentelijk wildet blijven zoo lang gij leeft? En hoe dankt gij mij nu? Ik heb slechts dezen eenigen kleinzoon; hem gelukkig te zien is de eenige wensch, dien ik nog voed. Gij echter wilt mij deze vreugde niet gunnen, gij maakt mijn kleinzoon en met hem ook uw eenig kind ongelukkig. En waarom? Groote God, om redenen, die gij zelf onhoubaar vindt, daar gij ze niet durft noemen.’
‘Acht gij mij werkelijk daartoe in staat?’ antwoordde Stroombeek gekrenkt. ‘Indien deze gronden onhoubaar waren, zou ik ze voorzeker niet in het geringste doen gelden, want ik ben mij de gevolgen van mijne weigering zeer goed bewust. Ik verklaar u nogmaals dat deze gronden niet op den persoon van uw kleinzoon betrekking hebben....’
‘Maar op den persoon van mijn schoonzoon?’
‘Evenmin; vorsch niet verder na. Gij zult het nooit te weten komen.’
‘En u is het onverschillig, of gij ons allen door deze zonderlinge verklaring beleedigt?’ zegde Abraham Stern, die zijne verontwaardiging nauwelijks bedwingen kon.
‘Hoe kan mij dat onverschillig zijn?’ antwoordde de bankier, die rusteloos heen en weer ging. ‘Gij kent de vreeselijke slagen, die mij in den loop der jaren getroffen hebben en die nog heden hunne duistere schaduwen op mijn vreugdeloos leven werpen. Mijne geliefde echtgenoote stierf in het krankzinnigenhuis, mijne beide veelbelovende zonen verongelukten. Gelooft gij, dat zulke slagen vergeten kunnen worden?’
‘Neen, en juist daarom....’
‘Juist daarom moet het mijn vurigste wensch zijn, het mij overgebleven kind gelukkig te zien. Als nu de vervulling van dien wensch mij aangeboden wordt en ik moet neen zeggen; waar ik zoo gaarne ja zou zeggen, gelooft gij ook dan nog niet dat mijne gronden deugdelijk en dringend zijn? Ik kan en mag ze niet noemen; ik moet het mij laten welgevallen, wanneer ik mij door mijne weigering uwe vijandschap op den hals haal.’
‘En daarmede houdt gij de zaak voor afgedaan?’ vraagde Stern, wiens oogen elke beweging van Stroombeek volgden. ‘Ik zal u niet het verwijt doen, dat gij onder zulke omstandigheden uw huis niet voor mijn kleinzoon hadt moeten openen; maar dat zeg ik u, dat gij hen beiden thans niet meer scheiden kunt, want hier is de grens, waar uw kind de gehoorzaamheid zal weigeren.’
‘Mijne dochter zal dit niet doen en ik verwacht van de rechtschapenheid des jongen barons, dat hij zich in het onveranderlijke schikken en de rust van mijn huis eerbiedigen zal.’
‘Gij begeert, dat deze beide jonge menschenharten hun gansche levensgeluk zullen ten offer brengen en zulks om gronden, die zij niet eens kennen en nooit vernemen zullen? Gij hebt geen recht om dit te vorderen en als beiden zich daartegen verzetten, zult gij u dit moeten laten welgevallen, want zij handelen gelijk hart en geweten het hun gebieden. En daar gij derhalve zelf de rust van uw huis verstoort, kunt gij iemand anders daarvan geen verwijt maken. Ik denk, dat het laatste woord nog niet gesproken is,’ voegde Abraham Stern er bij, terwijl hij zijn hoed nam en den bankier ernstig en vast in de oogen keek. ‘Gij zult alles nog wel eens bij u zelven overleggen en dan tot het besluit komen, ons uwe gronden mede te deelen.’
‘Indien ik dit kon, ware het gisteren reeds geschied; want ik erken zoo goed als gij de scheeve verhouding, waarin ik door mijne weigering geraak.’
‘Ik wil het afwachten,’ knikte de grijsaard; ‘ik geef de hoop nog niet op, dat gij tot betere gedachten zult komen.’
Daarmede ging hij heen. De bankier liep nog lang heen en weer en als hij eindelijk voor zijne schrijftafel ging zitten bewees zijn somber, vastberaden voorkomen, dat hij geen ander besluit nemen kon.