IX.
Eene bliksemstraal uit den helderen hemel
Trillende van drift, stond Erwin voor den bankier.
‘Met dit eenvoudige neen kan ik mij niet vergenoegen, mijnheer Stroombeek,’ sprak hij met gesmoorde stem. ‘Gij hoort, dat Erna mijne neiging deelt en naar ik hoop, weet gij ook, dat ik de man ben, die uwe dochter gelukkig kan maken. Wat hebt gij dus tegen mijn persoon?’
‘Niets, volstrekt niets, heer baron,’ antwoordde de bankier, den blik van Erwin ontwijkende.
‘Welnu! mijne geldelijke omstandigheden zijn u bekend; ik kan en wil gaarne van allen bruidschat afzien...’
‘Hoe kunt gij gelooven, dat ik zoo kleingeestig denk. De man, die mijn eenig kind ten huwelijk krijgt, heeft ook ten volle recht op mijn vermogen; en wat uwe geldelijke middelen aangaat, deze zijn mij genoegzaam bekend, zij kunnen mij geene bezorgdheid inboezemen.’
‘Dan is het mij ten eenemale onbegrijpelijk, dat gij mij de hand uwer dochter niet geven wilt.’
‘En nochtans moet ik u de gronden verzwijgen, die mij tot deze weigering dwingen,’ zegde Stroombeek, terwijl hij de handen op den rug legde en langzaam op en neer ging. ‘Deze gronden moeten mijn geheim blijven.’
‘En het geluk van Erna?’ hernam Erwin met scherpte. ‘Heeft dat voor u in het geheel geene waarde?’
zijne hoogw. de aartsbisschop seghers.
‘Heer baron, ik geloof niet, dat gij het recht hebt mij dit verwijt te doen,’ hervatte de bankier. ‘Mij zelven bloedt het hart, omdat ik den wensch van mijn dierbaar kind niet vervullen kan en ik maak er mij bittere verwijten over, dat ik niet waakzamer geweest ben en het zoover komen liet. Het gebeurde laat zich, helaas! niet meer ongedaan maken. Erna weet, dat zij er van afzien moet en gij moet het eveneens.’
‘Moeten?’ antwoordde Erwin, het hoofd uitdagend in den nek werpend. ‘Gij bezit de macht niet om onze harten te dwingen. Hebben uwe geheimzinnige gronden misschien betrekking op mijn vader?’
Stroombeek was bij het raam blijven staan. Hij kruiste de armen over elkander op de borst en staarde met een bekommerd voorkomen naar buiten in den hof, waar zijne dochter vol bang ongeduld zijne beslissing verbeidde.
‘Neen!’ zegde hij met een diepen zucht. ‘Hoe komt gij op deze veronderstelling?’
‘Moet ik niet naar de gronden zoeken, die gij voor mij tracht te verbergen?’
‘Gij zult ze nooit leeren kennen!’
‘Nooit? Gij spreekt dat zeer kalm uit, maar gij kunt ons beiden niet bevelen, om van elkander af te zien, mijnheer Stroombeek. Onze verbintenis is gesloten, alleen de dood kan die verbreken.’
‘Moet ik daarin eene bedreiging zien?’ vraagde de bankier, zich naar Erwin omkeerende. ‘Ik mag wel verwachten, dat gij steeds en derhalve ook in deze zaak als man van eer handelen zult. Wanneer ik u verklaar, dat er zeer gewichtige gronden zijn, die mij dwingen, tusschen u en Erna te treden, dan moet u de noodzakelijkheid der verzaking duidelijk worden....’
‘Neen, want ik kan over deze gronden niet oordeelen, zoolang ik ze niet ken,’ viel Erwin hem in de rede, terwijl hij zijn hoed opnam. ‘En zoolang bestaan ook deze gronden voor mij niet,’ ging hij voort; ‘ik beschouw ze slechts als een voorwendsel, waarachter gij uwe weigering verschuilt. Gij hebt mogelijk reeds den toekomstigen echtgenoot voor Erna gekozen - deze keuze mag wel aan handelsbelangen vastgeknoopt zijn - gij kunt of wilt nu niet meer op dit plan terugkomen..’
‘Niet verder, heer baron!’ onderbrak hem Stroombeek, de hand als tot afwering opheffende. ‘Gij doet mij verwijten, die mij diep beleedigen moeten. God gave, dat ik die gronden uit den weg kon ruimen! Met blijdschap zou ik aan deze verbintenis mijn zegen schenken. Geen offer zou mij te groot zijn, kon ik daarmede den scheidsmuur verbreken, die zich tusschen u en mij verheft. Ik vermag het niet; geloof mijne woorden en vorsch niet verder na. Onderneem eene reis, bezoek vreemde landen en poog dezen droom van lieverlede te vergeten: Gij kunt het als gij wilt; op bittere teleurstellingen moet een ieder gevat zijn, zij blijven geen mensch bespaard.’
‘Uitvluchten?’ zegde Erwin en nogmaals trof een toornige blik den bankier, die zijne rustelooze wandeling weder hervat had. ‘Ik laat mij daarmede niet afschepen, mijnheer Stroombeek. Erna heeft mijn woord, en ik bezit het hare, wij zullen het gestand doen. Ik zeg niet vaarwel, maar - tot weerziens.’
Hij verliet met een korten groet het kabinet. De portier, die in den gang op hem wachtte, wees hem zwijgend op de deur van het vertrek, dat hij bewoonde.
Erwin trad binnen. Met een doodsbleek gelaat kwam Erna op hem toe.
‘Wat heeft hij u geantwoord?’ vraagde zij met bevende stem.
‘Een kort neen! Zijne gronden wil hij niet noemen,’ antwoordde Erwin toornig. ‘Kent gij ze?’
‘In de verste verte niet.’
‘Mij is de zaak geheel onbegrijpelijk.’
‘Het moeten vreeselijke gronden zijn, die mijn vader tot deze weigering noodzaken, want ik weet hoe gaarne hij mij gelukkig zou willen zien!’
‘Mogelijk bestaan die gronden slechts in zijne verbeelding,’ hernam Erwin. ‘Geene macht der aarde kan onze verbintenis weder verbreken.’
‘Wat wilt gij nu doen?’ vraagde zij angstig.
‘Mijn vader moet thans ook voor mij om uwe hand aanzoek doen!’
‘En indien hij hetzelfde antwoord bekomt?’
‘Dan blijft u slechts de keuze tusschen uw vader en mij.’
‘Eene smartelijke keuze!’ zuchtte zij. ‘Maar mijn hart zal zegevieren.’
‘Het zal u nimmer berouwen! Onder ons dak zult gij een nieuw schoon tehuis vinden en ik wil u op mijne handen door het leven dragen?’
‘Maar de vloek mijns vaders zal zich aan onze schreden hechten; bedenk dat ook?’
(Wordt voortgezet.)