Z. H[W]. de aartsbisschop Seghers.
Het is nagenoeg een jaar geleden dat Z. Hw. de aartsbisschop Seghers, zoo bemind door al het volk van Van-Couver-eiland, in Alaska (Noord-Amerika) werd vermoord. Met apostolischen ijver trok hij naar het verre Noorden om den heidenen het geloof te brengen. De laatste brieven, die van hem ontvangen werden, verhaalden nog van de moeielijkheden der reis. Die geschiedenis van zijne reizen was zeer merkwaardig en de beschrijving van dat onbekende land vond zeer veel belangstelling, maar op eens kwam van San Francisco de treurmare van Mgr. Seghers dood.
De aartsbisschop was een zeer beminnelijk man; zijn hart was als dat van een kind en zijne ziel was zuiver als vlekkelooze sneeuw. Hij had een machtig groot verstand, en er waren weinig mannen in Canada, die zich met hem konden meten in kennis; vooral als taalkundige was hij inderdaad eenig. Hij kende al de verschillende dialecten van de Westkust en de Alaska-Indianen, zong hunne volksliederen en wist hunne overleveringen te verhalen. Met al zijne groote gaven naar lichaam en ziel was hij toch de nederigheid in persoon.
Hij werkte vroeg en laat in zijn diocees, dat hij lief had; hij bedankte voor het aartsbisdom van Oregon om in het veel armere Van-Couverland met minder hoogen titel werkzaam te blijven. Al het goede, dat hij voor zijn bisdom heeft gedaan, is als een gedenkteeken voor zijne nagedachtenis.
Verscheidene liefde- en opvoedingsgestichten werden door hem opgericht, maar zijn grootste werk was de bekeering der Indianen. Na den terugkeer van zijne groote missiereis was hij voornemens eene prachtige kathedraal te gaan stichten. Vijf jaren zou er aan den bouw besteed worden; het geld zou hij vinden in eene opnieuw ontworpen reis door Europa, waar hij voorlezingen hield over Alaska Dat zou een heerlijk monument zijn geweest ter herinnering aan dat leven van arbeid en plichtsbetrachting. De last of liever het genot om die kathedraal op te richten valt nu op andere schouders.
Groot was de verslagenheid in zijn bisdom, toen men den ontijdigen dood vernam van den beminnelijken man.
Eerst in Juli van dit jaar ontving men het bericht van zijn treurigen dood, door den pater Jezuïet Tossi. De manslag had reeds op den 28en November van 't vorig jaar plaats gehad. Men moet zich niet verwonderen dat het zoo lang duurde eer de tijding van de plaats des onheils doordrong tot beschaafde streken; want het tooneel van den moord is ver van elk verkeer verwijderd en dicht bij den noordpool gelegen. Pater Tossi heeft den aartsbisschop op zijne missiereis naar het hooge Noorden vergezeld, maar was niet bij zijn dood tegenwoordig. Hij geeft alleen het verhaal zooals hij het gehoord heeft uit den mond van een ooggetuige, een jongen Indiaan, die het volste vertrouwen verdient.
Tegen half Juli van het vorig jaar hadden de aartsbisschop, de Jezuïeten Tossi en Robault Victoria verlaten om zich per stoomboot Ancon naar Alaska te begeven, met het voornemen daar eene missiestatie op te richten. Zij waren vergezeld van een zekeren Frank Fuller, die dienst deed bij hen als gids en bediende.
Vroeger was deze Fuller horlogemaker in Portland geweest en daarna in dienst der missie getreden. Zij reisden samen tot aan eene statie aan de Stewart-rivier, waar Mgr. Seghers de beide Jezuïeten achterliet ten einde zelf verder op te reizen en eene missie op te richten voor de Stickeen-Indianen. De reis werd den 8en September in gezelschap van Fuller en eenige Indianen gedeeltelijk in booten en gedeeltelijk in hondensleden voortgezet en den 23en October bereikten zij het dorp Nutlkayet aan de monding van de Tananahrivier in den grooten Yukon-stroom, waar de aartsbisschop, die er goed bekend is, door blanken en Indianen vriendelijk werd ontvangen.
Na een kort verblijf van eenige weken besloot de aartsbisschop nog verder naar het Noorden een paar honderd Engelsche mijlen ver tot Noulata, den Yukon op, door te dringen. Na een tocht per slede, die verscheidene dagen duurde, bevond de karavaan zich ongeveer op 30 mijlen van Noulata verwijderd. Hier ontstond een verschil van gevoelen tusschen den aartsbisschop en Fuller. De aartsbisschop wilde nog verder trekken om eene geschiktere plaats te vinden en raadpleegde zijne Indiaansche gidsen over dit punt. Dit beviel Fuller niet, die te kennen gaf dat hij had gedacht dat Mgr. zijn raad zou vragen en niet dien der Indianen. Mgr. Seghers antwoordde, dat de Indianen als gidsen recht van spreken hadden en dat hij hun raad wenschte te volgen. Dit besluit verstoorde Fuller en hij begon te beproeven, de inboorlingen tegen den aartsbisschop op te zetten.
Toen het reisgezelschap rondom het vuur gezeten was, duurde de woordenwisseling tusschen Fuller en den aartsbisschop nog voort. Daar het gesprek in het Engelsch gevoerd werd, konden de Indianen, die alleen hunne moedertaal en een weinig Russisch spraken, er geen woord van verstaan: van hun onderhoud is dus niets bekend
Het was hun echter opgevallen dat Fuller er norsch en somber uitzag, terwijl de aartsbisschop geneigd was om te schertsen en telkens gedurende den avond had gelachen.
Na het avondmaal maakte men zich gereed om den nacht zooals gewoonlijk door te brengen rondom het vuur. Het weder was buitengewoon koud, de thermometer daalde dien nacht tot op 20 graden beneden nul. De jonge Indiaan, die het verhaal deed, verklaarde dat Fuller dien nacht meermalen opstond en zeer gejaagd en zenuwachtig was. Fuller lag naast Mgr. Seghers, en de Indianen hadden zich aan den anderen kant van het vuur op den grond uitgestrekt. De aartsbisschop sliep tusschen Fuller en de Indianen De honden, die de slede trokken, lagen aan het hoofdeneind van elk bed. Tegen het aanbreken van den dag - het was Zondag 28 November - zag de reeds genoemde jonge Indiaan, hoe Fuller van zijn leger opstond en zich midden in de tent nederzette, met zijne buks onder den mantel en met het gelaat naar den slapenden aartsbisschop gekeerd. Plotseling hief hij zich op en riep hij zijn slachtoffer toe, dat het tijd was om op te staan. Mgr. Seghers hief het hoofd in de hoogte, zag den geweerloop op zijn hart gericht, kruiste de handen over de borst en boog het hoofd De kogel was boven het linkeroog in de hersens gedrongen en was er aan het achterhoofd weer uitgekomen. Mgr. Seghers was onmiddellijk dood. Het schot was van zoo nabij gelost dat het gelaat van den vermoorde door kruitdamp was verzengd. Toen de moordenaar opnieuw wilde laden, sprong de Indiaan op hem af, greep het wapen, en riep de andere Indianen toe, dat Fuller hen allen wilde dooden. Deze riep echter: ‘Neen, ik wilde alleen den aartsbisschop dooden.’
Het lijk van Mgr. Seghers werd op eene slede geplaatst en naar Noulata gevoerd. Eenige dagen voor Kerstmis kwam het met de slede te St. Michaël aan.
Bij de aankomst was het lijk geheel stijf gevroren; het werd in dien toestand gehouden door middel van stukken ijs.
De houding van den moordenaar is zeer zonderling en raadselachtig. Hij heeft het lijk naar St. Michaël vergezeld en zich daar als dader aangegeven. Toch werd hij niet in hechtenis genomen, omdat er geene bevoegde overheid bestaat, die er het recht toe heeft.
Fuller leeft thans eenzaam en verlaten, door iedereen gemeden, in eene hut. Hij lijdt aan vervolgingswaanzin en verkeert in angst voor zijn leven. Ook moet hij bitter berouw hebben over zijne daad en zegt dat de aartsbisschop een veel beter mensch was dan hij en het beter ware zoo hij zelf was gestorven. Pater Tossi meent dat hij half krankzinnig is, maar de menschen in St Michaël beweren dat hij wel degelijk goed bij het hoofd is en verant woordelijk voor zijne daad. Toch was hij reeds voor jaren hoogst prikkelbaar en meermalen had hij zijne vrees te kennen gegeven dat men hem zou vermoorden. Aan vluchten schijnt hij niet te denken. Als er een bevel tot inhechtenisneming wordt gegeven, zal men Fuller waarschijnlijk naar Sitka overbrengen alwaar hij gevonnisd zal worden.
De vermoorde prelaat, die als belooning voor zijn verdienstelijk echt apostolisch leven de kroon der martelaars verwierf, was den 26en December 1834 te Gent geboren. Hij voltooide zijne studiën te Leuven, ontving in 1863 de priesterwijding en werd in 1873 tot bisschop van Van-Couver benoemd. In 1878 werd hij coadjutor van den aartsbisschop Oregon-City en twee jaar later diens opvolger. Maar de liefde voor zijn eerste bisdom was te groot en dit had te veel behoefte aan zijn volhardenden ijver en zijne opoffering. Den 6en Maart 1886 werd hij op zijn uitdrukkelijk verlangen weer naar Van-Couver verplaatst, tot hij eindelijk als slachtoffer van zijn ijver viel.
Moge zijn bloed zegening brengen over het land waar hij werkte, en het geloof, dat hij er plantte, welig doen opbloeien.