Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)
‘Zou ik hun niet alles moeten geven wat ik bezit en zelve om opneming in het armhuis smeeken?’ riep juffrouw Grube uit. ‘Gij zijt allen hetzelfde, gij, uw vader en Rüdiger. Gij zoudt dat gespuis wel met gouden lepels willen voeden en in fluweel en zijde kleeden. Ik wil u eens wat anders zeggen, Lodewijk. Ik heb den Wilferts reeds de woning opgezegd. Wanneer nu de man sterft, jaag ik zijne vrouw en dochter de straat op en de schilder Reimer met zijne kinderen volgt hen denzelfden dag. Ik ben vandaag niet meer hulpeloos zoo als vroeger; ik heb een vriend gevonden, die met dit gespuis korte wetten zal maken.’
Lodewijk had zijn hoed opgenomen. Fier opgericht stond hij tegenover zijne tante, terwijl zijne oogen van eene edele verontwaardiging schitterden.
‘Dat kunt gij doen gelijk gij wilt; gij zijt immers de eigenares van dit huis,’ zeide hij met nadruk. ‘Maar ik zal niet dulden, dat gij het meisje belastert. Wees eerlijk en beken uw ongelijk; gij zelve gelooft niet aan de schuld van het meisje. Ik wist wel, dat ik hier geen aangenamen indruk ontvangen zou; daarom wilde ik ook uwe deur voorbijgaan. Gij zijt er zelve de schuld van, wanneer uwe familie u niet meer bezoekt.’
‘Dan zal mijn familie ook na mijn dood geen last van het tellen mijner nalatenschap hebben!’ riep zij toornig.
Lodewijk keerde zich aan de deur nog even om en liet zijn oog doordringend op het roofvogelgezicht zijner tante rusten.
‘In onze familie zijn er, Goddank, geene huichelaars en erfenisjagers,’ sprak hij en ging heen.
Hij wist zelf niet waarom hij het hem tot dusverre volkomen vreemd geweest meisje zoo warm verdedigd had; hij dacht er ook niet verder over na. Hij was verontwaardigd over de laaghartige handelwijze zijner tante. Zonderling! dat hij Helena niet meer vergeten kon.
Eene bekende stem wekte hem uit zijne overpeinzingen. Hij keek op en zag zich tegenover zijn vriend Gustaaf van Grüttner.
‘Ik ben op weg naar u,’ zeide de bouwmeester, zijn vriend de hand drukkende; ‘doch het is mij lief, dat ik u reeds hier ontmoet.’
‘Wat hebt gij op het hart?’ vroeg Lodewijk.
‘Veel,’ antwoordde Gustaaf met eenige verlegenheid, ‘laat ons eene stillere straat ingaan, dan zal ik het u mededeelen. Vooraf moet ik u zeggen, dat mij de bouw opgedragen is van de stedelijke slachtplaats, waarvan ik u onlangs sprak.’
‘Daar wensch ik u van harte geluk mede,’ zegde Lodewijk met warme deelneming; ‘nu zijt gij op den weg...’
‘En ik denk nu ook ernstig aan de vestiging van eene eigene huishouding. Komaan, kort en bondig, ben ik u als zwager aangenaam?’
Lodewijk bleef staan, zag zijn vriend ernstig aan en reikte hem daarop beide handen met de woorden:
‘Ik ken niemand, wien ik boven u de voorkeur zou geven.’
‘Uitmuntend!’ knikte de bouwmeester. ‘Hoe echter denkt uw papa over mij?’
‘Ik ben overtuigd, dat hij u hartelijk welkom heeten zal; dit zal u wel genoeg zijn?’
‘O zeker, ik dank u,’ hernam Gustaaf, terwijl zij arm in arm verder gingen. ‘De beslissing berust derhalve alleen bij Hildegard.’
‘Hebt gij deze beslissing nog niet?’
‘Neen; de Hemel weet wat mij zoo moedeloos maakt, zoodra ik tegenover uwe zuster sta. Als zij mij aanziet, breng ik er geen woord uit en een weigerend antwoord uit haren mond te moeten vernemen, ware ontzettend voor mij.’
‘Zijt gij er bevreesd voor?’
‘Hm! ik weet het niet; ik heb wel eens hooren zeggen dat een vrouwenhart ondoorgrondelijk is.’
‘Nu, het zal u wel niet moeilijk vallen daaromtrent zekerheid te bekomen,’ antwoordde Lodewijk schertsend.
‘Gij kent dat niet, Lodewijk; voor een goed vriend zou ik een aanzoek kunnen doen, maar voor mij zelven eene beslissing uit te lokken, daartoe ontbreekt mij de moed.’
Lachend schudde Lodewijk het hoofd.
‘Ja, beste vriend, wanneer gij geen moed bezit, wie zal u dan helpen?’
‘Gij, en ik hoop, dat gij het doen zult. Indien gij Hildegard vragen wildet of zij mijne vrouw wil worden, zou zij daarop moeten antwoorden en ik wist dan met zekerheid, waar ik aan toe was. Zegt zij: neen, dan moet ik mij in het onveranderlijke schikken - het leven heeft dan zijne schoonste bekoorlijkheid voor mij verloren. Maar bevestigt zij uwe vraag, dan....’
‘Nu?.... dan?....’ vraagde Lodewijk, als zijn vriend eensklaps ophield.
‘Dan kan heden avond nog de verloving gevierd worden,’ antwoordde Gustaaf.
‘Parbleu, gij zoudt willen stormloopen, maar de hoofdzaak, de moed ontbreekt u!’ lachte Lodewijk. ‘Heden avond nog? Ik wil het gaarne gelooven: Hildegard is een parel. Ik kan den man slechts gelukkig noemen die haar tot vrouw krijgt!’
‘Martha niet te vergeten, die heeft ook een