Geld of liefde.
Zedenroman
door
Désiré Delcroix.
(Vervolg.)
I.
In des levens rampwoestijn,
Vrienden, groeijen Rozen,
Rozen, die welriekend zijn,
Groeijen in den zonneschijn.
- Wat schiep de goede God toch schoone dingen! sprak een zacht engelachtig meisje met blauwe oogen en open gelaat, terwijl hare hand e[e]ne roos van den stengel rukte.
- Ik denk, voer zij voort, dat, waren de menschen minder aan de schoonheden der natuur gewoon, zij dezelve hooger zouden schatten. Denkt gij ook niet zoo, kozijn Arthur?
- Wel zeker, beste cousine, antwoordde deze, ik stem gereedelijk in uw gevoelen mede, ten minste wat het principe betreft, en dit wel om verscheidene redens: eerstens, omdat men onmogelijk ongelijk hebben kan, wanneer men jong, schoon en verstandig is zoo als gij; tweedens, omdat...
- Spaar toch, om Godswil, de tweede en volgende redenen, onderbrak schalks lachend het lieve meisje: ik houd weinig principen, redekunde en andere studentenharrewarrerij. Kortom, deelt gij mijn gevoelen, ja of neen?
- Maar, beste cousine, permettez.....
- Wel, jongen lief, moet gij mij met Fransche drogredenen paaien, dan verliest gij uwen tijd. Het zijn toch immers maar aangeleerde spreuken, die gij zult uitkramen, hoogdravende en holklinkende woorden, die ik niet eens verstaan zal.
- Maar laat mij toch mijne distinctie daarstellen, beste cousine, ik verzeker u, dat gij mij gelijk geven zult, antwoordde de jongeling eenigzins onthutst. Ik zegde, dat uwe overtuiging de mijne is, wat het principe betreft, en ik wilde er bijvoegen, dat er in de natuur grootere en schoonere merveiljen zijn dan de roos die uwen uitroep motiveerde. Wij hebben, bijvoorbeeld, de majestueuse zon, de gracieuse maan en die ontelbare sterren, die aan het firmament schitteren. Voilà ce qui vaudrait la peine et l'honneur d'une exclamation! Maar eene roos!
- Ja, zoo zijt gij, lieve heerkens van de verlichte negentiende eeuw, antwoordde de jonge juffer, terwijl zij voortging en bloemen plukte: gij bewondert slechts het grootsche en verhevene, maar gij vertrapt onverschillig de gaven, die de Schepper onder uw bereik heeft gesteld Daarenboven bezit gij eene redeneerwijze waaruit een onnoozel meisje als ik, niet wijs wordt.
woonhuis van vondel op den n.z. aohterburgwal,
naar een oude gravure welwillend door de uitgevers Gebrs. Diederichs te Amsterdam ter reproductie afgestaan.
Sedert acht dagen gaaft gij mij wel vijftig verschillige namen, nu ben ik eene sylphide, dan eene sirène, wat later une ange en andere schoone dingen meer. Onze paarden zijn, grâce à vous, mon beau cousin, deux coursiers fougueux, de oude Annemie, eene concierge en de grimmige, maar goedhartige Jan, een laquais geworden.
Het is om zich stapelzot te lachen, kozijn.
En het vroolijke, schertsende meisje lacht inderdaad zoo hartelijk en zoo onbedwongen, dat kozijn Arthur, alhoewel weinig in zijnen schik bij dezen onverwachten uitval, zich niet langer bedwingen kon en zich mede vroolijk stemde.
Toen de lachziekte een weinig bedaard was, zetteden beide jonge lieden hunne wandeling voort en vonden op hunnen weg eenen anderen jongeling van ernstig, ja eenigszins droefgeestig voorkomen, die met een boek in de hand eene zijlaan naar het kastaal had ingeslagen. Hij was zoodanig in zijne lezing verdiept, dat hij de twee aankomenden niet bemerkte, vooraleer Arhurs hand op zijnen schouder daalde, en het reeds driemaal herhaalde: Bonjour, mon cher artiste, comment vouz portes-vouz? aan zijne ooren weêrklonk.
Arthur noemde hem artiste, omdat de jongeling, alhoewel geen kunstenaar van beroep, de toonkunst met voorliefde bestudeerde en als een zeldzaam en uitmuntend pianist bekend stond.
De lezende stak de hand tot den sprekende uit, doch scheen eerst uit zijne mijmering te ontwaken, toen een hartelijk - goeden dag. Lodewijk - hem overtuigde dat Arthur niet alleen was.
Een vluchtig rood bedekte zijne bleeke wangen, en met den grootsten eerbied groette hij de jonge juffer, die, door deze koude beleefdheidsvormen uit het veld der kinderachtige en onschuldige onbezonnenheid geslagen, voor de eerste maal haars levens scheen te merken, dat de gemeenzame liefderijke toon, waarmede zij den jongeling groette, niet met hunnen wederzijdschen maatschappelijken toestand strookte.
Immers zij was de eenige dochter eens voornamen koopmans, die sedert weinige jaren den handel had verlaten om op een fraai buitengoed zijne dagen in rust en vrede te slijten.
Hij daarentegen was een arme ouderlooze jongeling, dien hare moeder, veertien jaren te voren, op de groote baan van eenen zekeren dood redde. Hare ouders hadden hem als hun eigen kind zorgvuldig verpleegd en opgevoed en later was hij, door de tusschenkomst van 'smeisjes vader, als boekhouder in een groot handelshuis der naburige stad geplaatst.
Nauwelijks welde deze gedachte in haren geest op of de vroolijke scherts, die den grond haars karakters vormde en die op haar minzaam en lachend gelaat uitblonk, maakte plaats voor eene verlegenheid, welke zij nauwelijks verbergen kon.
Om er zich aan te onttrekken, wendde zij een verzuimd werk voor, en liet de beide jongelingen alleen.
Arthur ziende, dat Lodewijks blikken het meisje met deelneming volgden, vroeg hem, wat hij van de lieve cousine dacht, en, hoezeer de ondervraagde jongeling in den gemoede zijnen medespreker voor een onbeduidend en onverstandig mensch hield, kon hij het zich niet ontzeggen, de lofspraak te maken van haar, die, bekennen wij het in zijne plaats ronduit, sedert lang het ideale beeld verwezenlijkte dat elk gevoelvol jongeling in zijne ziel, tusschen het beeld der Godheid en het beeld des geluks zich als eene hemelbode voorstelt.
En hoe kon het anders?
Te zamen met het meisje grootgebracht, hadden dezelfde spelen, dezelfde vermaken, dezelfde lessen hen dagelijks vereenigd. Afgezonderd, zonder eenige familie stond hij ter wereld; de erkentenis, die hij zijnen pleegouderen en zijner pleegzuster had toegezegd, maakte plaats voor een nog warmer gevoel.