De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
[Nummer 16]Joost van den Vondel.
| |
[pagina 122]
| |
‘Vondel's ouders en grootouder,’ zegt de Eerw. Heer H.J. Allard, ‘waren herkomstig uit Antwerpen, en de Antwerpsche stadsarchivaris, P. Génard, heeft onlangs voldingend aangetoond, hoe talrijk het geslacht der Vondelëiden in de poortersboeken der Scheldestad vertegenwoordigd was tegen het einde der 15e en in het begin der 16e eeuw. Zijn vader, de oude Joost van den Vondel, was aldaar vóór zijn vertrek naar Keulen hoedenstoffeerder van beroep, een beroep dat in een tijd toen de hoeden min of meer opgetoomd, en ook de mutsen met galons, steenen en gespen versierd werden, zijne eigenaardige belangrijkheid had. Al werd de in Noord-Nederland uit Keulen overgehuisde vader des dichters ook wel Joost van Duitschland’ genoemd, toch stond hij te Amsterdam ook nog bekend als ‘Joost van Antwerpen.’ blijkens het poortersboek der Amstelstad: ‘Joos van den Vondel van Antwerpen is op huyden den 27 Martii 1597, poorter dezer stede geworden; gedaan hebbende zijn poortereedt en voldaen tresorieren. ‘Vondel's Moeder, Sara Kranen, de dochter des Antwerpschen rederijkers Peter Kranen, werd insgelijks in de Scheldestad geboren en, ofschoon hare ouders Mennoniet of Doopsgezind waren, aldaar Katholiek gedoopt. Ook deze Antwerpsche afkomst van moederlijke zijde werd te Amsterdam niet vergeten. ‘Dat gij een rijmer zijt - placht Pieter Cornelisz Hooft tot Vondel te zeggen - hebt gij van uwen grootvader Kranen.’ 't Is bekend dat de 17e-eeuwers het woord ‘rijmer’ niet bezigden in de minder eervolle beteekenis, waarin het thans somwijlen gebruikt wordt. ‘Menigwerf moet de nog jeugdige, maar reeds wakkere Muzenzoon met kinderlijke weetgierigheid en gespannen aandacht geluisterd hebben naar 't gesprek zijner ouders, koutend over hun verblijf te Antwerpen, en den prachtigen Scheldestroom en hunne Antwerpsche lotgevallen, vrienden en betrekkingen. Kinderlijke indrukken gaan zelden verloren, vooral niet bij een zalig kind, gelijk de kleine Joost was, in wiens levendige ziel de toekomstige dichter sluimerde. Het vaderlijke en moederlijke Antwerpen heeft dan ook de tot man gerijpte knaap in zijne verzen niet onvermeld gelaten. ‘De fabelachtige legende van den Antwerpschen reus Antigonus, die tol vorderde van de voorbijvarende schippers en hun, die betaling weigerden, de hand afhieuw om ze in de Schelde te werpen, wordt meermalen door hem herdacht. Onder andere in den prachtigen “zegezang ter eere van Frederik Hendrik,” wees hij daarop, toen hij den “Boschdwinger en Wezelwinner” op zijn krijgstocht volgde: De sterke steên, hoe vast bemuurd,
Van Maas en Rijn en Scheld geschuurd,
Gevoelen 't bange zweet uitbreken,
Hij houdt ze in twijfel met zijn treken,
En Handwerp wacht zijn heer aan boord
In 't harrenas...’
***
Op de vraag of de dichter de stad zijner herkomst ‘de markgravin des Rijks,’ gelijk hij ze noemde, ook persoonlijk bezocht heeft, geeft de Eerw. Heer H.J. Allard het volgende antwoord: ‘'k Geloof niet, dat men zedelijken twijfel mag koesteren. ‘Zeker is 't, blijkens de onderteekening van een zijner gedichten, dat Vondel ten jare 1631 door de zuidelijke Nederlanden reisde. Ter gelegenheid van de wijding der bisschoppen van Brugge en Roermond, Carolus van den Bosch en Andreas Creusen, meende hij, die sedert het verlaten zijner winkelneering ruimte van tijd over had, die grootsche plechtigheid te mogen bijwonen. Hij reisde dus naar Brugge en bezong de feestelijkheid in een schoon gedicht, getiteld, “bisschoppelijke staatsie der E. Heeren Karolus en Andreas gewijd tot bisschoppen van Brugge en Roermond.” De Bosschenaar Gaspar Nemius, die met den vicaris der Hollandsche zending, Jacobus de la Torre, den wijdenden kerkvoogd, Antonius Triest, ter zijde stond, wordt als bisschop van Antwerpen, door den dichter “het hoofd van 't Schelt” genoemd. Het gedicht zelf is geteekend: MDCLI. Te Brugge op S. Apollinarisdagh of 23 Juli.’ ‘Misschien,’ zegt Jacob van Lennep, ‘moet op dit jaar het bezoek gebracht worden, door Vondel bij den Jezuïet-leekebroeder Daniël Seghers, den Antwerpschen fenix der bloemschilders’ afgelegd. Herhaaldelijk had de dichter-staatsman Constantin Huygens, op last van Frederik-Hendrik, den ‘bloemschepper onder God,’ in geestige verzen bezongen, en ten jare 1648 was hij gulhartig door de Antwerpsche Jezuïeten ontvangen, ja zelfs aan hunne tafel genoodigd. Ook Vondel, wiens vriendschaps-betrekkingen, vooral na 1641, met de katholieke vermaardheden in de Spaansche Nederlanden zoo innig waren, ook hij zocht de vriendschap van- en persoonlijke kennismaking met broeder Daniël Seghers in de Scheldestad. ‘Nu gebeurde het - althans zoo luidt de te Antwerpen steeds voortlevende overlevering - dat Neêrlands grootste dichter aldaar kwam, toen broeder Seghers zich met een of ander kunstgewrocht onledig hield. Vurig verlangend met den fenix der bloemschilders in kennis te geraken, begaf zich de fenix der dichters naar het professenhuis der Jezuïeten, maar hoorde tot zijne niet geringe teleurstelling, dat de broeder-schilder afwezig was. Vriendelijk werd nu de dichter verzocht zijn naam bekend te maken; hij daarentegen verklaarde, dien niet te zullen openbaren eer hij in des kunstenaars eigen werkplaats was aangekomen. Daar toegelaten nam hij eerst de aanwezige bloemtafereelen in oogenschouw en vervolgens een stuk houtskool in de hand, waarmede de geestige dichter op den witgekalkten muur de navolgende versregels schreef: | |
Bijschrift voor Daniel Seghers, fenix der bloemschilderen.De geest van Seghers is een bij
Waarop de Nederlanders roemen;
Zij zuigt haar honiglekkernij
En geur uit allerhande bloemen.
Een bij kwam op zijn schilderij
En geur en kleuren aangevlogen
En riep: Natuur, vergeef het mij,
Dat bloempenseel heeft mij bedrogen.’
‘De Jezuïet, zoo zegt men, die Vondel begeleidde, had het keurig bijschrift nauwelijks gelezen, of den vreemdeling verbaasd aanstarende, riep hij uit: ‘Gij moet de duivel zijn of... Vondel.’ En nu bleek het dat het de duivel niet was, maar de engelachtige zanger van 't ‘Constantijntje, zalig kijntje, Cherubijntje. ‘De Antwerpsche Bollandist, Daniël Papenbroch, verhaalt dat deze verzen bestemd waren voor het portret des nederigen broeders, in 't geheim geschilderd door Jan Lievens van Leiden. ‘Vermoedelijk schreef Vondel bij opgemelde gelegenheid ook het volgende, zeer vereerende bijschrift op de markgrafelijke stad, de koopstad rijk van waren.’ | |
Antwerpen.Alias inter caput liet extulit urbesAntwerpen liet den droom van Reus en handtol varen
En 't werpen van de hand, aan d'oevers van het Schelt,
De markgravin des Rijks en Koopstad, rijk van waren,
Haar beurs en zenuw steef met in- en uitheemsch geld.
Een paarle aan Flippus' kroon en zelfs de kroon der steden
Van gansch Europe, en als een lamp voor 't hoog altaar,
Verlicht ze met haar glans, godvruchtigheid en zeden
En kunsten, en bewaakt de landgrens in gevaar,
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haar sterken,
Haar sterkste burg is God, zijn Moeder en haar kerken.
‘Die zoo aanschouwelijk het Antwerpen der 17e eeuw wist te beschrijven,’ zegt de Eerw. Heer H.J. Allard, ‘moet het met eigen oogen gezien hebben.’ En ja, voegen wij er bij, Vondel moet zich in zijnen mannelijken leeftijd wel getrokken gevoeld hebben naar het land en inzonderheid naar de stad zijner herkomst. Immers, de tijden waren sinds zijne kindsheid wel veranderd. Zijne ouders hadden de Zuid-Nederlanden verlaten als vervolgden om hunne geloofsbelijdenis; in Vondel's mannenjaren heerschten de religietwist en de protestantsche onverdraagzaamheid daarentegen in zijn aangenomen vaderland. Antwerpen bereikte onder het bestuur van Albert en Isabella eenen schitterenden bloei van kunst en weelde, die een vriend van vrede en kunstheerlijkheid wel moet aangelokt hebben. En, was de kleine Vondel, als tienjarige knaap, wellicht, zooals Ten Kate het ons afschildert, zijn nieuw vaderland lachend en bloemengarend binnengetogen, het waren al geen rozen en zulke schaarsche lauweren, die er hem als man waren weggelegd. Zijn genie vond tijdens zijn leven meer miskenning dan waardeering, en vergeten wij niet, dat hij door de Republiek, die uit een vrijheidsoorlog ontsproten was, om het vrije woord, ter verdediging van onschuld gesproken, beboet en met kerkerstraf bedreigd werd. In den avond zijns levens vielen zelfs den grijsaard nog alleen de doornen van den onspoed ten deel. Eenvoudig, maar treffend verhaalt ons Jan ten Brink, in eene voordracht vroeger te Antwerpen gehouden, het rampvolle eindtijdperk van 's dichters loopbaan, dit tijdperk, waarin ook de schilder Van Trigt ons verplaatst met zijn keurig tafereel, dat niet ten onpas den gevangenisachtigen Berg van Barmhartigheid tot achtergrond had kunnen hebben.
***
‘Vondel's zorgen waren licht,’ zegt ten Brink, ‘en het noodlot drukte hem niet neder, zoolang zijne getrouwe gade hem ter zijde stond, om ze met hem te dragen en hem de rimpels van het voorhoofd te vagen, wanneer verdriet en smart in zijn boezem kropen.’ Die gade, die liefdevolle helpster in den nood - was zijn engel, was zijn alles. En hoe hij haar was toegedaan, hoe innig zijn leven aan 't hare was verknocht, vinden wij terug in den overheerlijken reizang, dien hij in zijn Gijsbrecht van Amstel, ter eere der huwelijksliefde zingt: Waer wert oprechter trou
Dan tusschen man en vrou
Ter weerelt oit gevonden?
Twee zielen, gloênde aan een gesmeet
Of vast geschakelt en verbonden
In lief en leedt.
De bant, die 't harte bint
Der moeder aen het kint,
Gebaert met wee en smarte,
Aen haere borst met melck gevoedt,
Zoo langh gedraeghen onder 't harte,
Verbint het bloet.
Noch stercker bint de bant
Van 't paer, door hant aen hant
Verknocht, om niet te scheiden,
Na datze jaeren langh gepaert
Een kuisch en vreedzaem leven leidden,
Gelijck van aert.
Daer zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader.
Die liefde is stercker dan de doot.
Geen liefde koomt Godts liefde nader.
Noch is zoo groot.
Geen water blusch dit vuur,
Het edelst, dat natuur
Ter weerelt heeft ontsteecken.
Dit is het krachtighste ciment,
Dat harten bint, als muuren breecken
Tot puin in 't endt.
Door deze liefde treurt
De tortelduif, gescheurt
Van haer beminde tortel.
Zij jammert op de dorre ranck,
Van eenen boom, verdrooght van wortel,
Haer leven langh.
Zoo treurt nu Aemstels vrou,
En smilt, als sneeuw, van rou
Tot water en tot traenen.
Zy rekent Gijsbrecht nu al doot,
Die om zijn stadt en onderdaenen
Zich geeft te bloot.
| |
[pagina 123]
| |
O Godt, verlicht haer kruis,
Dat zy den helt op 't huis
Met blijdschap mag ontfanghen,
Die tusschen hoop en vreeze drijft,
En zucht en uitziet met verlanghen
Waer Aemstel blijft.
Daar trof hem plotseling de onherstelbare slag van zijn gades dood. Wat hij onder dien slag leed - hoe diep het den anders zoo moedigen man schokte, om dat met woorden te malen is niet mogelijk. Gansch zijne ziel stortte hij uit in de dichtregelen: Marie! al laat gij mij alleen,
Uw vriendschap, uwe genegen heen
Zijn eenwig in mijn hart geschreven.
Kort voor den dood zijner gade, verloor hij ook zijn jongsten zoon, een lieftallig wicht, 't welk hij den naam van zijn onvoltooid heldedicht ‘Konstantijn’ had gegeven. Die dubbele slag ontnam hem voor een oogenblik allen levenslust. Hij besloot zijne zaken te verlaten en deed ze over aan zijnen zoon, hopende thans zijn verloren geluk in de beoefening der letteren te kunnen terugvinden, het onderstane leed te kunnen vergeten. De groote dichter bedroog zich - zijn zoon was een slecht mensch, die schulden maakte, zijne zaken verwaarloosde en zich en zijn ouden vader aldra aan den rand van een dreigenden afgrond had gebracht. Eene nieuwe ramp kwam hem over het hoofd. De 70-jarige grijsaard zag zich genoodzaakt om zijn altijd eerlijk gehandhaafden naam voor schande te bewaren, het laatste wat hem nog van vroegere stoffelijke welvaart was overgebleven te verkoopen. Hij betaalde de schulden zijns zoons en redde zoodoende hem voor de schande. Zijn zoon zond hij naar Indië - dat was toen zoo de gewoonte om lastige lieden kwijt te raken - en de grijze dichter stond nu alleen op de wereld. Stelt u dien toestand voor. De deftige, eerlijke poorter, wiens ziel blaakte van poëzie en verhevene gevoelens - ten prooi aan al de harde kansen van 's levens noodlot, worstelende met de armoede, verplicht op nieuw te gaan arbeiden, om in zijne dagelijksche behoeften te kunnen voorzien, want men was het toen evenmin als thans nog gewoon, de voortbrengselen van het dichterlijk genie rijk met zilveren schijven te betalen. Door tusschenkomst van een der burgemeesteren van Amsterdam, den heere van Vlooswyck, verkreeg Joost van den Vondel de plaats van boekhouder bij de bank van leening, waaraan een salaris van f 650 verbonden was. Vondel moest van in den morgen prompt te negen uren op de bank van leening aanwezig zijn, om de panden der ellende in 't register aan te teekenen. Verbeeldt u die vernedering voor den reeds zeventigjarigen grijsaard. - Hij, die altijd meester was geweest van zijn tijd, meester in zijn huis - en nu gedwongen werd dien tijd als in een kerker te gaan doorbrengen. Maar 't was niet voor zichzelven, neen, hij moest voor zijne kleinkinderen zorgen, voor die onnoozele kleinen, die hem zoo na aan 't harte lagen en al zoo vroeg leerden ondervinden wat 's levens ellende is. Vondel kon soms moeielijk de uitspattingen van zijn dichterlijken geest beteugelen en liet zich wel eens verleiden, verzen bij het boeken der panden te schrijven. Dit werd ten laatste ontdekt door zijne superieuren, die er hem over onderhielden en later een beklag indienden bij de heeren burgemeesteren. Dit gaf aanleiding, dat Vondel op zekeren dag van de heeren burgemeesteren een kort bevelend briefje ontving, om zich ten stadhuize te willen vervoegen. Dat was reeds zoo veel als de aankondiging van zijn ontslag. De tachtigjarige grijsaard ging. Het was hem bang te moede en angstig klopte het in zijn binnenste. 't Duurde lang aleer men hem ontving. De heeren burgemeesteren hadden ook zoo veel te doen. Eindelijk wordt hij binnengeleid en voor de vier machtige burgemeesteren gebracht, die daar met streng gelaat, half weggescholen onder groote pruiken achter eene lange tafel zaten. Vondel stond voor zijne vierschaar. Burgemeester van Vlooswijck nam het woord en zeide: ‘Kom nader, Sinjeur Vondel!’ Bevende voldeed de dichter aan het bevel. ‘De reden waarom wij u hier ontboden hebben, ging de burgemeester voort, is om u te zeggen, dat zich de klachten over het boeken der panden bij de bank van leening herhaald hebben. Wij zijn derhalve tot het besluit gekomen uw ontslag te geven.’ Een der andere burgemeesteren, een edelgevoelend man, werd bewogen, toen hij de ontroering van den ouden boekhouder zag en haastte zich er bij te voegen:
vondel's geboortehuis.
naar eene teekening welwillend verstrekt door Mevr. Lina Schneider. ‘Ja, uw ontslag, Vondel! maar met het behoud van het vol salaris als pensioen.’ Dankbaarheid schitterde er nu uit de oogen van den ouden man. Hij was thans vrij - verlost uit zijnen kerker en behoefde de armoede niet te duchten. Vrij! O, wat groote beteekenis had zulks voor Vondel, die de vrijheid zoo liefhad en hoogschatte. En dat hij van zijne vrijheid een nuttig gebruik heeft gemaakt, bewijzen de meesterwerken, die hij in den laten avond zijns levens, met een nog altijd als verjongd kloppend harte vervaardigde. Doch het hoogste toppunt zijner dichterglorie had hij reeds bereikt in 1654, toen hij zijn Lucifer voltooide. Wie kent zijn Lucifer niet? - dat meesterlijk gewrocht! - Treffend, krachtig is het schoone lied der Engelen tot den Alhooge. Wie is het, die zoo hoogh gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tijdt noch eeuwigheit gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwight,
Bij zich bestaet, geen steun van buiten,
Ontleent, maer op zich zelven rust,
En in zijn wezen kan besluiten
Wat om en in hem, onbewust
Van wancken, draeit, en wordt gedreven,
Om 't een en eenigh middelpunt;
Der zonnen zon, de geest, het leven;
De ziel van alles wat gy kunt
Bevroên, of nimmermeer bevroeden;
Het hart, de bronaêr, d'oceaen
En oirsprong van zoo veele goeden
Als uit hem vloeien, en bestaan
By zijn genade en alvermogen,
En wijsheid, die hun 't wezen schonck
Uit niet, eer dit in top voltoogen
Palais, der heemlen hemel, blonck;
Daer wy met vleuglen d'oogen decken,
Voor aller glanssen Majesteit.
Terwyl ze 's hemels lofgalm wecken,
En vallen, uit eerbiedigheit
Uit vreeze, in zwijm op 't aenzicht neder?
Wie is het? noemt, beschrijft ons hem,
Met eene Serafijne veder.
Of schort het aen begrijp en stem?
| |
Tegenzang.Dat 's godt. Oneindig eeuwig Wezen
Van alle ding, dat wezen heeft.
Vergeef het ons, ô noit volprezen
Van al wat leeft, en niet en leeft,
Noit uitgesproken, noch te spreecken;
Vergeef het ons, en schelt ons quijt
Dat geen verbeelding, tong, noch teken
U melden kan. Ghy waert, ghy zijt.
Ghy blijft dezelve. Alle Englekennis
En uitspraeck, zwack en onbequaem,
Is maer ontheiliging, en schennis:
Want ieder draeght zijn' eigen naem,
Behalve ghy. Wie kan u noemen
Bij uwen Naem? wie wort gewijt
Tot uw Orakel? wie durf roemen?
Ghy zijt alleen dan die ghy zijt,
U zelf bekent en niemant nader,
U zulx te kennen, als ghy waert
Der eeuwigheden glans en ader;
Wie is dat licht geopenbaert?
Wien is der glanssen glans verschenen?
Dat zien is noch een hooger heil
Dat wy van uw genade ontleenen,
Dat overschrijdt het perck en peil
Van ons vermogen. Wij verouden
In onzen duur; ghy nimmermeer.
Uw wezen moet ons onderhouden,
Verheft de Godtheit, zingt haer eer.
| |
Toezang.Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,
Driemael heiligh, eer zij Godt.
Buiten Godt is 't nergens veiligh.
Heiligh is het hoogh gebodt.
***
‘De man die zoo schreef is voor ons, Nederlanders, de dichter wien de Godheid velerlei zangen in het gemoed stortte,’ zegt A.M.E. van Cooth. ‘Als dichter bij de gratie Gods braveert hij de hoogst bevoorrechte en onuitputtelijk is de rijkdom die in zijne dichtwerken tot de heerlijkste harmoniën samenvloeit. Niet alles in zijne poëzie is onvergankelijk. Door alles even hoog te willen opvijzelen zouden wij slechts van hem vervreemden. Maar afgezien van de onvolkomenheden, die ieder menschenwerk aankleven, wat rijkdom en hoogheid van ideën in plastische vormen uitgedrukt betreft, heeft hij al de schatten van die taal blootgelegd: haar onwrikbare vastheid en veerkracht, haar bevallige lenigheid en zwier, de verrassende stoutheid harer wendingen, de schoonheid harer muziek, heel den rijkdom van hare vormen en zangwijzen. Waarlijk: tooveren met de taal is het ware woord van Vondels kunst. Allen die sedert in Neerlands gouwen hebben gezongen, allen die eenige meesterschap over Nederlands taal hebben verkregen zijn bij Vondel in de leer geweest en erkennen het luide. En zoolang er in de lage landen aan zee een volk woont, dat zijn eigen taal spreekt en liefheeft, zoolang zal iedere nieuwe eeuw in Vondels eigen taal een verschen lauwerkrans vlechten voor 's lands oudsten en grootsten poëet.’ En P.F. Th. Van Hoogstraten volledigt deze lofspraak met de woorden: ‘Vondel had eene edele, eene schoone ziel en hij was met die gansche ziel dichter. Daarom is zijne poëzie de heerlijke weerglans van zijn verheven gemoed. Men kan zijne dichtwerken niet lezen zonder zich verhoogd en veredeld te gevoelen naar den geest. ‘Vondel leefde in de hoogste wereld der ge- | |
[pagina 124]
| |
dachte en las tevens met een zoo helderen blik in het menschelijk gemoedsleven, dat zijne gedichten ons al de aandoeningen der ziel, maar de grootsche, edele, verheffende in de eerste plaats, als toespiegelen.
vondel en zijne dochter, naar de schilderij van h.a. van trigt.
Hij was voor alles lierdichter. Een even zacht en teeder als krachtig en aangrijpend gevoel gebood bij hem over eene grootsche en onuitputtelijk rijke verbeeldingskracht. Het bezielde de taal zijner poëzie; die taal, wier bekoorlijke geurigheid, indien wij aldus mogen spreken; wier rijkdom en pracht - een weelderig lichtspel in tallooze stralen - wier zachte lenigheid in kinderlijke gevoelsuiting door geen Nederlandsch dichter ooit kon geëvenaard worden. Het bezielde tevens dien meesterlijken versbouw, waarin Vondel nog de onovertroffen meester bleef, dien meesterlijken versbouw met zijne muzikale verscheidenheid in maat- en rijmschakeering, in rijzing en daling, in forsche vaart en zwevende vlucht, in nadruk en roering, | |
[pagina 125]
| |
| |
[pagina 126]
| |
ontzetting en streeling, in felle hevigheid en smeltende teederheid. Men heeft Vondel herhaaldelijk bij Milton vergeleken en het valt niet te loochenen, dat er tusschen beide dichters vele punten van overeenkomst bestaan. Maar in hooger mate dan van Engelands grooten zanger toont onze hoofddichter zich een geestverwant van den dichter der Divina Comedia. Beide dichters bezingen de katholieke geloofswaarheden; Dante met een ongeëvenaarde scheppingskracht, Vondel met een zoo verheven geestdrift, dat er uit zijne ziel hymnen stroomen, die door alle eeuwen heen harten zullen doen gloeien van heilige liefde Vondels poëzie strooit menigmaal bloemen op de wegen dezer aarde. Zij bewondert de schoonheden der natuur en vangt gaarne tonen op van het lied der nachtegalen. Maar haar stralend oog staart naar boven, waar de Engelen het ‘driemaal heilig’ zingen. Haar vaderland is het eeuwige Koninkrijk Gods. |
|