het huis zijner tante met loome schreden den trap naar Wilfert's woning op. Helena en hare moeder keken verbaasd op, als zij den net gekleeden heer zagen binnentreden; hare kalmte bewees hem, dat zij nog geene kennis droegen van het voorgevallene.
Op eene vriendelijke, bedaarde manier maakte hij hun langzamerhand met het ongeval bekend.
Helena wilde terstond naar de lijdenssponde van haar vader snellen.
‘Het doet mij leed, dezen wensch niet te kunnen vervullen, mejuffrouw,’ zegde de jonge dokter. ‘Al ware het ook in ons hospitaal geoorloofd, dat naastbestaanden de verpleging van patiënten op zich nemen, zou ik het toch in dit geval niet durven toestaan; ten minste heden nog niet,’ ging hij met blijkbare aandoening voort, als hij in het diepbedroefde aangezicht van het meisje blikte. ‘Uw aanblik zou hem te hevig schokken en alle hevige ontroering moet hem bespaard blijven.’
‘Dan is het erger met hem dan gij zegt,’ antwoordde de oude vrouw, die zich nog niet van hare onsteltenis hersteld had. ‘Wanneer wij hem niet zien mogen, dan....’
‘Dan moet u zulks als bewijs dienen, dat hij nog leeft. Overigens kunt gij gerust zijn, mejuffrouw; gij kunt hem niet beter verplegen dan hij bij ons verpleegd wordt. Ik heb alles gedaan om hem in het leven te behouden.’
‘Zult gij het kunnen?’ vraagde Helena in angstige spanning.
‘Daaromtrent is voor het oogenblik nog niets met zekerheid te zeggen.’
‘Dus is er geene hoop!’ klaagde Helena. ‘Arme vader!’
‘Ik verzoek u dringend, mejuffrouw, wees bedaard,’ sprak Lodewijk met hartelijke deelneming. ‘Wilt gij morgen voormiddag in het hospitaal komen, dan zal ik u, indien ik dit met mijn plicht vereenigen kan, bij uw vader brengen; in ieder geval echter beloof ik u, u onmiddellijk te zullen laten verwittigen indien het ergste gebeuren mocht.’
‘Zoo zal ik wel geduld moeten hebben,’ zuchtte Helena, met de hand over de oogen strijkende. ‘Dokter, ik weet nu, dat wij geene hoop meer mogen voeden. Ontvang mijn dank voor hetgeen gij gedaan hebt en nog doen zult; ik erken, dat gij deelneemt in onze zware beproeving.’
‘Een oprecht aandeel,’ antwoordde hij ontroerd, terwijl hij de kleine hand vasthield, die zij hem toegestoken had. ‘Ik verberg u niet, dat de toestand uws vaders bedenkelijk is, maar geef alle hoop nog niet op. Ik zal u morgen verwachten.’
‘Ware hij slechts niet zoo ellendig om het leven gekomen,’ klaagde de oude vrouw, maar Lodewijk luisterde niet meer daarnaar. Hij nam met eene lichte buiging afscheid en klom de trappen af.
Het lag niet in zijne bedoeling zijne tante een bezoek te brengen; maar toen hij hare woonkamer voorbij wilde gaan, werd de deur geopend en met den ronden hoornen bril op den neus verscheen de magere vrouw op den dorpel.
‘Wilt gij mijne deur voorbijgaan?’ vraagde zij verwijtend. ‘Dat is niet schoon van u, Lodewijk. Uw vader zou het gewis niet goedkeuren.’
‘Ik meen toch van wel,’ antwoordde hij bedaard, haar in de kamer volgende; ‘mijn hoofd is zeer zwaar en bij u heerscht altijd eene tropische warmte, ook nu weder. Ik begrijp niet hoe men het in zulk een atmospheer uithouden kan.’
‘Ik gevoel mij daar zeer wel in,’ hernam zij met een oogslag op de katten, die op den sofa lagen, ‘en blijkbaar gevoelen mijne lievelingen er zich ook uitstekend wel in. Wat hebt gij op dit uur hier in huis te doen? Vervangt gij uwen vader bij den schilder daarboven? De luiaard is het niet waard, dat men zich zooveel aan hem laat gelegen liggen.’
de angelus, naar de schilderij van w. marc.
‘Ik ken hem niet en ben ook niet bij hem geweest; maar papa oordeelt toch eenigszins anders over hem,’ sprak hij ontstemd. ‘De kinderen van den armen man hebben het niet zoo goed als uwe katten.’
‘Wat zegt gij daar?’ krijschte de weduwe. ‘Die schooiersfamilie daarboven leeft overheerlijk - wijn en alle mogelijke lekkernijen worden hun gebracht - ik bezit de middelen niet om zoo te kunnen leven. Uwe zusters zullen het wel uit hunnen mond moeten sparen; nu, zij zijn het gewoon, dat uw vader zich voor hen niet ontziet.’
‘Daarover kunt gij niet oordeelen,’ antwoordde Lodewijk; ‘het edele hart van papa begrijpt gij niet - gij denkt slechts aan u zelve.’
‘Wie zijn bed weggeeft, meet op het harde stroo slapen. Dat zult gij ook nog eenmaal ondervinden, Lodewijk, gij hebt ook dien lichtzinnigen karaktertrek van uwen vader geërfd.’
‘Laten wij daarover zwijgen, tante; dat is een hoogst onverkwikkelijk onderwerp.’
‘Voor mij ook! Indien gij den schilder niet bezocht hebt, bij wien zijt gij dan geweest?’
‘Bij de familie Wilfert. Den man is een ongeval overkomen en hij ligt in het ziekenhuis.’
‘Een ongeval? Hij zal zich doodgedronken hebben. Hoe noemt men dat toch? Dronkemanswaanzin, niet waar?’
‘Toch niet,’ antwoordde Lodewijk, de magere vrouw vast aanziende, in wier stekende oogen boosaardig leedvermaak schitterde; ‘hij is overreden geworden.’
‘Hij was stellig dronken! De familie mag God danken, dat zij hem kwijt is; wat hij verdiende, verdronk hij, vrouw en dochter moesten door eigen arbeid hun brood verdienen.’
‘Door eigen arbeid?’ vraagde Lodewijk getroffen opziende.
‘Nu ja, de vrouw naait zakken en dergelijke; zeer bekwaam is zij niet, maar vlijtige handen kunnen veel tot stand brengen.’
‘En de dochter?’
‘Heeft een examen als onderwijzeres gedaan, kan echter, naar zij beweert, geene plaats vinden; nu levert zij aan magazijnen hier ter stede fijne borduursels, en wat deze arbeid opbrengt, kan elke winkeljuffrouw u voorrekenen.’
‘Wat bedoelt gij met deze bemerking?’ vraagde hij scherp.
‘Zij bevestigt slechts een vermoeden, dat ik sinds lang koester.’
‘En dat is?’
‘Hm! van hun arbeid alleen kunnen die beiden daarboven niet zoo ruim leven als zij doen,’ ging de dame schouderophalend voort. ‘Ik ben dikwijls bestolen geworden en ik laat het mij niet uit het hoofd praten, dat het meisje mijn vertrouwen misbruikt heeft.’
‘Is dat eene toespeling op de geschiedenis met den ring?’
‘Kent gij deze geschiedenis?’
‘Oom Rüdiger heeft ze ons gisterenavond verhaald.’
‘Hij heeft den verdwenen ring hier ontdekt en neemt natuurlijk het meisje in bescherming,’ antwoordde zij met een vernieuwd schouderophalen; ‘maar de zaak heeft zich toch anders toegedragen. Het meisje had den ring en meende dat de diefstal niet ontdekt zou worden. Als dit nu evenwel gebeurde, vreesde zij natuurlijk voor de huiszoeking en wierp dan den ring hier onder den sofa, zonder dat ik het bemerkte. Ik zeg u, dat dit bedelpak geslepen is en....’
‘Laat het thans genoeg zijn, tante,’ viel Lodewijk haar toornig in de rede. ‘Gij wilt niet bekennen dat gij u vergist hebt, omdat gij u over de valsche beschuldiging schaamt en voor de gevolgen vreest; gij vernietigt liever den goeden naam van een onschuldig meisje, dan dat gij uw ongelijk bekent. Is dat christelijk gehandeld? Denkt gij niet aan de zware verantwoording, die gij daardoor op uw geweten laadt? Het ware edeler als gij het diepgekrenkte meisje om vergiffenis verzocht en nu de zwaar beproefde menschen de behulpzame hand boodt!’
(Wordt voortgezet.)