Geld of liefde.
Zedenroman
door
Désiré Delcroix.
De winter, die grijze vorst der eeuwen, sloeg zijne tenten op ons gewest, stolde den plas en versteende de aarde.
Ed. Michels. (Twee Zusters.)
Het was in de laatste dagen der maand Januari 18... Sinds lange jaren had de winter in de Vlaamsche gewesten zoo schrikkelijk niet gewoed als te dezen tijde; armoede en ellende tot haar toppunt gestegen, heerschten over het land met onverbiddelijke strengheid, en zweepten onbarmhartig de ontzenuwde kinderen des onheils, door lijden en ontberingen uitgeteerd, tot aan den eindpaal des tijdelijk en levens; tot aan den kuil van vergetelheid en vernietiging.
De liefdadigheid, deze van oudsher echt Vlaamsche burgerdeugd, was nochtans niet werkeloos gebleven; en gelukte het de menschlievendheid niet den rampspoeddes hongersnoods geheel en al te keer te gaan, toch mocht zij in grootere en kleinere middenpunten van bevolking duizenden slachtoffers aan 't onheil ontrukken.
Ten platte lande bleef echter de arme veldbewoner aan al de ijselijke gevolgen van handel en nijverheidstremming ten prooi.
Van alle zedelijke gemeenschap met zijne Fransch verlichte broeders verstoken, blijft de Vlaamsche boer in zijne schamele hut en op zijn met zweet besproeid land als op een stip geboeid; hij voelt de beschaving vooruitgaan en ziet elken dag de gaping, die hem van de stedelingen scheidt, immer wijder en wijder worden.
Deze toestand verwekt meestal in den beginne bij hem een gevoel van eerbied voor zijne gelukkige landgenooten, doch bij steeds meer en meer klimmende teistering des noodlots, gebeurt het niet zelden, dat dit gevoel allengs in bitteren weemoed verkeert, om, bij ergere rampen nog, tot vervreemding of wrevel en haat over te slaan.
Dan, bij de akelige gedachte dezer verlatenheid, omkleedt hij zijn bloedend hart met den mantel van miskende menschenwaarde; zijne verbitterde ziel treedt in opstand tegen de gansche natuur, en de menschheid vloekende, die hem op het spoor der eeuwen als basterdkind des geluks, zonder troost achterliet, geeft hij zich zonder tegenweer aan zijn noodlot over.
Is hij eenmaal tot dezen schrikkelijken staat van zielsverbittering en wanhoop gebracht, dan moge vrij het onheil zijne slagen verdubbelen, het broos lichaam ter neêr slaan en ontkrachten, de ziel echter blijft door hare fierheid tegen zulke bestorming bestand, en met het oog tot God alleen gericht, veracht de arme lijder allen menschelijken troost en wacht geduldig den genadeslag des doods.
Geen wonder dus, dat in die dagen van volksellende, en ondanks de zelfopoffering van meer bedeelde en door fortuin begunstigde standen, de schrikkelijke hongerdood nog slachtoffers maken kon in het zoo godsdienstig en menschlievend Vlaanderen!.......................
In een armzalig, met stroo gedekt hutteken, omtrent een halfuur gaans van het kleine stadje Deinze verwijderd, lag, op eenige busselen hooi, koud en verstijfd, eene lange magere vrouw. Hol stonden haar de beenderige wangen en hare groote zwarte oogen blikten strak en stijf naar de zwart berookte planken der zoldering op.
Een zevenjarig kind zat in den hoek des uitgedoofden haards, tusschen vorm- en kleurlooze lompen ineengekropen. Overigens was er meubel noch huisraad in die droevige woning te zien, en men hoorde er niets, dan het gieren des winds tusschen de reten der halfverrotte deuren.
Het kind stond eensklaps uit zijn schuilhoek op, naderde de uitgestrekte vrouw, en hare handen in de zijne nemende, sprak het klappertandend van koude:
- Moeder, ik heb honger.
Doch niets antwoordde hem dan het akelige gehuil des winds, die met verdubbelde woede de vensterramen, de deuren en het dak der arme woning schudde, als wilde hij deze tot in hare grondvesten verdelgen; nu zuchtte hij pijnlijk en langzaam door de naakte boomen van 't naburige bosch, als ware hij de klaagstem der onder de aarde rustende geslachten; dan weer huilde en tierde hij als de spottende stemme van den ongeluksgeest, die, den kaalkoppigen adelaar gelijk, met bebloeden snavel en van vreugde dansend, een zegelied aanheft op de trillende prooi, welker ingewand hij met zijne klauwen verscheurt.
- Moeder, ik heb honger en koude, en ik ben zoo benauwd, herhaalde het arme knaapje. Moeder, lieve moeder, word toch wakker.
Een rukwind tilde op dit oogenblik de deur der hut uit hare verroeste hengsels, en plofte ze met geweld in het midden der plaats neder.
Het verschrikte en bevende kind, geen antwoord verkrijgende, ontvlood het huis zonder te weten waarheen het zijne stappen richtte, tot dat het hijgend en afgemat bij den grooten weg te zamen zonk.
De avond daalde, en een zwart wolkgevaarte van sneeuw en hagel zwanger, strekte zich, als een onmetelijk baarkleed, over het gansche veld uit.
Welhaast scheurde de wind dit somber rouwdoek aan flarden; sneeuw en hagel stoven langs de barre velden heen, en toen eindelijk de maan van uit den hoogen hare zuster mocht toelachen, werden hare stralen teruggekaatst door het blanke deken, dat Gods hand over de aarde had gespreid om de in haren schoot ontkiemende zaden tegen de strengheid des winters te beveiligen.
Een rijtuig kwam den weg opgereden; de koetsier hield eensklaps stil, sprong van den bok, en hief het ongelukkige kind uit den sneeuw, waaronder het reeds ten halve begraven lag; terwijl eene vrouwenstem hem uit het rijtuig angstig vraagde wat er gaande was? De medelijdende dienaar droeg het knaapje tot aan het koetsportel, tranen van medelijden rolden langs zijne wangen en nokkend sprak hij:
- Zie, mevrouw!
Meer kon hij niet uitbrengen.
- Groote God, een dood kind! riep zij schreiend uit.
- Neen, mevrouw, dood is het niet, antwoordde de koetsier: ik voelde het knaapje beven, toen ik het uit zijn sneeuwbed opnam; doch indien gij het arme schaap niet genadig zijt, zal het niet lang meer lijden
- Ik het kind niet genadig zijn! Waar zijn uwe gedachten, Jan? Neem deze beurs en draag ze naar de ouders van het kind, die zonder twijfel gindsche hut bewonen; zeg hun, dat zij niet ongerust moeten zijn over het arme kind, dat ik hun morgen warm gekleed en gansch hersteld terugzenden, en daarenboven niet vergeten zal.
- Mag ik u hier met de peerden alleen laten, Mevrouw? sprak Jan.
- Ja, ga maar en haast u; God, die over het kind waakte, zal ook mij behoeden.
Jan gaf het kind over aan zijne meesteres, die het spoedig in haren reismantel wentelde en trachtte zijne blauwe handjes onder haren adem te verwarmen. Zij was er nog niet in geslaagd den kleine tot zijne zinnen terug te roepen, toen reeds de oude man haar de beurs terugbracht en verhaalde dat hij in de hut slechts het lijk eener van koude en gebrek gestorvene vrouw had gevonden.................,...
Eenige uren later lag het weesje in eene rijkgestoffeerde kamer op een gemakkelijk rustbed. Eene jonge vrouw bewaakte met deelneming zijne minste bewegingen, terwijl een klein aardig meisje van vreugd in de hand klapte en, stoeiend rond zijne moeder huppelende, gestadig zingend uitriep:
- Wel, moeder, wat ben ik toch blijde, dat gij mij een broertje hebt medegebracht.
(Wordt voortgezet)