Aan eene plotselinge ingeving voldoende, keerde ik terug, opende de deur en liet den hond naar buiten, die nu vroolijk blaffend tegen mij opsprong, maar op mijn gebiedend ‘Stil!’ dadelijk bedaarde en, nadat hij het meisje, dat was blijven staan, beroken had, mij met zijne verstandige oogen nieuwsgierig aankeek.
't Was een groot, sterk dier, dat me reeds in verscheidene gevallen goede hulp had betoond en als zoodanig in 't geheel niet te versmaden was; evenwel kon ik het op al mijne tochten niet medenemen en had het dan ook dien dag thuis gelaten.
Het meisje wees op den hond en vroeg, of ik hem wilde medenemen.
‘Ja, miss,’ was mijn antwoord.
‘Maar we gaan een stervende bezoeken,’ hernam zij.
‘Ik weet dat het ongepast is, daarbij een hond mee te brengen,’ antwoordde ik, ‘maar de omstandigheden zijn eene verontschuldiging voor mij.’
‘O, sir, ge hebt niets te vreezen. Ik bid u, breng dat dier weer naar huis.’
Zij sprak op zulken zachten, vleienden toon, dat ik een oogenblik aarzelde.
‘Hoe heet de man, die mij wenscht te spreken?’ vroeg ik.
‘John Stockton!’ was haar antwoord.
‘John Stockton, de valsche munter?’
‘Dezelfde, sir! Ik ben zijne dochter. Mijn vader zeide dat hij niet kan sterven vóordat hij tegen u zijn geweten van een drukkenden last heeft bevrijd.’
Ik dacht even na. John Stockton had tien jaren gevangen gezeten en was een half jaar geleden als een lichaamlijk gebroken man uit de gevangenis ontslagen. Hij had toen aan mij zijn nood geklaagd, en ik had hem eenige kleedingstukken gegeven, waarvoor de man me nu zeker uit dankbaarheid eene gewichtige mededeeling wilde doen.
Ik was reeds voornemens terug te keeren en den hond weer op te sluiten, toen 't mij inviel dat daardoor opnieuw tijd zou verloren gaan, waarom ik tot het meisje zeide:
‘Laat den hond maar mee gaan. Ik zal hem voor uwe woning buiten laten staan, zoodat hij ons bij den stervende niet zal hinderen.’
Zij scheen daartegen nog iets in 't midden te willen brengen, doch zich plotseling te bedenken, althans zij stapte weer haastig voort, terwijl ik en Bold aan hare zijde bleven.
Zonder een woord te spreken, liepen we snel door een doolhof van straten en stegen, totdat het meisje eindelijk in een nauw steegje voor een armoedig huis bleef staan.
‘Hier moeten we wezen,’ sprak zij en opende de huisdeur.
Ik staarde in eene diepe duisternis.
‘Jaag nu den hond weg, sir, en geef me de hand, ik zal u geleiden.’
Ik aarzelde weer een oogenblik.
‘Zijt ge bang voor een zwak meisje?’ vroeg zij.
‘Weg, Bold!’ riep ik en hief de hand op, zoodat de hond een paar schreden terugweek.
In 't zelfde oogenblik werd mijne hand door het meisje gegrepen en ik in het voorhuis getrokken, terwijl de deur achter me werd dichtgeslagen.
Een gevoel van vrees overviel me eensklaps, toen ik de deur hoorde toevallen, en waarschijnlijk had mijne hand in die van mijne geleidster gebeefd, want zij sprak weer met hare zachte, vleiende stem:
‘Wees onbevreesd, sir, u zal niet 't minste leed geschieden.’
Een poosje liepen we in de duisternis voort; eindelijk werd aan mijne rechterhand eene deur geopend, en terwijl het meisje mijne hand losliet, fluisterde zij:
‘Ga hier binnen, sir, in dat ledikant ligt mijn vader.’
't Was eene armzalige kamer, die door eene kleine lamp, welke bovendien door eene kap bedekt was, flauw werd verlicht. Tegen den muur stond een ledikant en uit dat ledikant vroeg eene zwakke stem:
‘Zijt gij 't, Maggy, en hebt ge hem meegebracht?’
‘Ja, vader!’
‘God dank! 't is hoog tijd, ik voel dat mijn einde nadert. - Zet u hier bij me, sir Marritz!’
Ik voldeed aan zijn verlangen, terwijl het meisje door eene zijdeur verdween.
De zieke had, naar 't mij toescheen, het hoofd geheel met doeken omwonden. Nauwkeurig kon ik 't niet zien, daar de lampenkap zoo geplaatst was, dat niet het minste licht op 't ledikant viel.
‘Ik wilde u gewichtige bekentenissen doen,’ begon de man, nu en dan als van pijn kermend; ‘bekentenissen, die u bij 't onderzoek naar menige nog in 't diepste geheim gehulde misdaad van 't grootste nut kunnen zijn. Wilt ge naar mij luisteren?’
‘Zeker; met dat voornemen ben ik uwe dochter hierheen gevolgd.’
‘Nu dan, drie uwer kameraden zijn spoorloos verdwenen....’
Ik sprong op van den stoel, waarop ik juist had plaats genomen. Wat deed mijn hart eensklaps zoo geweldig kloppen? Was het de mededeeling, die de man mij deed, of de zonderlinge toon, waarop hij sprak?
‘Dat is zoo,’ stamelde ik.
‘Ik kan u zeggen waar ze gebleven zijn.’
‘Gij?’
‘Ze zijn vermoord geworden door eene bende, die 't zich tot taak heeft gesteld, alle voor haar gevaarlijke policiebeambten op dergelijke wijze uit den weg te ruimen. Ook u bedreigt dat gevaar.’
Ik sidderde. Ge zult u over die zwakheid niet verwonderen, heeren, als ge bedenkt waar en onder welke omstandigheden ik die mededeeling kreeg. Dadelijk was ik dien aanval van vrees echter weer meester, en op tamelijk vasten toon gaf ik ten antwoord:
‘Men zal me niet onvoorbereid vinden.’
De zieke deed een spottenden lach hooren.
Die lach joeg me eene koude rilling door de leden. Goede hemel, dacht ik, als ik nu ook in een valstrik ben gelokt en men mij insgelijks van kant maakt? Mijn dood bleef dan ook altijd in het geheim gehuld.
‘Ge zoudt niet te redden zijn,’ mompelde de man in 't ledikant, ‘als ik 't niet goed met u meende. Ga naar die kast; ge zult daarin aan uwe rechterhand een pak papieren vinden; breng het me hier.’
Ik deed eene schrede naar de aangeduide kast, die tegenover het ledikant tegen den muur stond.
Plotseling bleef ik staan.
Achter de deur, door welke ik was binnengekomen, hoorde ik een zonderling gekerm. Ik herkende de stem dadelijk: 't was die van mijn hond; het dier was zeker gewond.
Rondziende verschrikte ik nog heviger.
De gewaande zieke had zich in zijn bed opgericht en keek evenals ik in de richting van waar het gekerm werd gehoord.
Nu wist ik genoeg. Zonder den man, die zijne rol vergeten had, uit 't oog te verliezen, was ik met een sprong aan de deur, liet mijn hond binnen en sloot toen weder, waarna ik den sleutel in mijn zak stak.
Toen op den nog in bed zijnden schurk, die echter reeds de dekens van zich geworpen had, mijn revolver richtend, riep ik met eene donderende stem:
‘Verroer u niet, of ge zijt een lijk!’
En altijd met het wapen dreigend, nam ik de kap van de lamp en ging naar hem toe.
Nu zag ik dat de man geheel gekleed te bed lag.
‘Weg met die doeken!’ gebood ik.
Bevend gehoorzaamde hij. Een met kort donkerrood haar bedekt hoofd, een afschuwlijk, door een verwilderden baard omgeven gelaat kwamen te voorscijn. Dadelijk herkende ik den man.
‘Ha, Frits Stuckler, tref ik u hier!’ riep ik op spottenden toon.
De kerel stiet een afgrijselijken vloek uit.
‘Reik me eens uwe handen toe!’ beval ik.
Een woedend gebrom van mijn hond deed me eensklaps zwijgen, en snel me omkeerend, ontdekte ik dat hij mijn leven had gered. Hij hing aan den hals van een door de zijdeur binnengeslopen reusachtigen kerel, die in zijne rechterhand een dolkmes zwaaide. Juist wilde hij het op mijn trouwen helper doen nederdalen, toen een kogel uit mijn revolver hem den arm verbrijzelde. Ik zag den kerel nog eene geweldige poging doen om zich op mij te werpen, daarna, genadige God! verdween hij plotseling uit mijne oogen, en mijn hond had nog even den tijd zijne keel los te laten, anders zou hij door eene dicht bij de kast zijnde valdeur naar beneden gestort zijn.
Ik begreep dadelijk wat mijn lot zou zijn geweest, als ik naar de kast was gegaan, en van welken duivelschen aanslag mijne drie verdwenen kameraden het slachtoffer waren geworden.
‘Hier uwe vuisten, kerel!’ gebood ik nogmaals op donderenden toon; doch ook nu weder kwam ik niet zoo ver hem te boeien, want in dat oogenblik stormde, eene helsche furie gelijk, in elke hand een revolver, het schepsel binnen, dat me hierheen had gelokt.
Een kogel floot langs mijn hoofd, een tweede kwam in den muur terecht, den derde was het verraderlijke schepsel echter niet in staat af te vuren, want mijn hond was weder tusschenbeide gekomen en had het razende meisje met zooveel kracht tegen den grond geworpen, dat beide revolvers haar uit de handen vielen.
In een oogwenk had ik ze opgeraapt, en daarna gelastte ik den nog in bed zijnden schurk, terwijl ik hem mijn wapen voor het voorhoofd zette, voor de derde maal, mij zijne handen toe te reiken, die eene seconde later met een paar prachtige armbanden waren versierd.
Het meisje was, zooals me bij onderzoek bleek, geheel bewusteloos; uit voorzichtigheid legde ik niettemin ook haar een paar handboeien aan.
Daarna overlegde ik wat me te doen stond. 't Was waarschijnlijk dat zich op dit oogenblik niemand van 't gespuis meer in huis bevond, daar hij anders zijne kameraden zou zijn te hulp gekomen. Ik moest dus trachten zoo spoedig mogelijk bijstand te verkrijgen, om de gevangenen weg te voeren voordat hunne makkers hen konden verlossen.
Maar in welk gedeelte van de stad was ik? 't Kon niet ver van de rivier zijn, ik had toch reeds toen het meisje me door het huis leidde gemeend, dat ik water in de nabijheid hoorde kabbelen.
Een blik op mijne gevangenen overtuigde mij dat beiden vooreerst onschadelijk waren; bovendien zou ik mijn hond achterlaten, om hen te bewaken. Hij vestigde zijne vurige oogen nu eens op den kerel in 't ledikant, die zich zoo lang hij was op 't bed had uitgestrekt, dan weer op het op den grond liggend meisje, dat oogenschijnlijk nog bewusteloos was.
Ik onderzocht den hond en ontdekte dat hij aan 't achterhoofd eene slechts ondiepe wond had, die ook maar weinig bloedde. Ongetwijfeld had men hem die, toen men hem in huis liet, in 't voorbijsnellen toegebracht, en had men het dier willen vermoorden, uit vrees dat hij op het spoor van den aanslag zou brengen.
Ik stak het waslichtje aan, dat ik altijd bij me draag, zei tot mijn hond: ‘Goed opgepast, Bold!’ en ging toen, het licht in de eene, den revolver in de andere hand, naar de aangrenzende kamer. In die kamer bevond zich niemand, zooals ik trouwens verwacht had; maar er was nog eene deur, die toegang gaf tot eene andere, insgelijks ledige kamer, waar ik, tot mijne aangename verrassing, weder het kabbelen van 't water hoorde, en wel zoo duidelijk, dat ik begreep dat het water onmiddellijk langs het huis moest vloeien. Toen ik weder eene deur opende, sloeg de regen me in 't gelaat en blies de wind mijn licht uit, nadat ik nog even een houten trap, die naar het water leidde, en aan zijn voet een bootje had ontdekt. Ik sprong in 't bootje, maakte het los, greep de riemen en was weldra in 't midden van den stroom.
Ik was gered!
Op de aan den oever glinsterende lichten