‘Indien gij het geheim niet verkoopen wilt, spreek er dan ook niet van,’ merkte hij wrevelig aan.
‘Gij hebt mij wederom niet begrepen,’ verklaarde Steenhouwer; ‘ik zegde alleen, dat ik geen prijs noemen wilde. Het is geheel iets anders, als er een goed bod gedaan wordt Wilt gij daarover met uw zwager spreken, dan komen wij wellicht tot een vergelijk; houd daarbij echter wel in het oog, dat drie personen hunne verklaringen moeten afleggen en dat deze drie personen de belooning moeten deelen.’
‘Dat is zoo?’ bevestigde de waard, opstaande om naar de gelagkamer te gaan, waar een gast binnengetreden was. ‘Het moet dus eene groote som zijn; want dat die verklaringen ons nadeel zullen veroorzaken, is wel te voorzien.’
‘Dat spreekt van zelf?’ ging Steenhouwer zacht voort, toen de waard heen was. ‘Hebben wij eenmaal den mond opengedaan, dan kan de zaak niet meer verborgen blijven en de gansche stad zal het ons ten kwade duiden.’
‘Indien gij de waarheid aan het licht brengt, kan niemand u dit tot een verwijt maken.’
‘Ja, als ik onomstootelijke bewijzen kon bijbrengen dat het de waarheid is! Men zal mij ten laste leggen, dat ik boosaardig en wraakzuchtig ben, om den achtenswaardigen aangeklaagde tegen mij in bescherming te kunnen nemen; en dat zulks mij en mijne zaken geen voordeel aanbrengt, zult gij best begrijpen Spreek derhalve met uw zwager, en als gij zijn antwoord hebt, kunnen wij verder beraadslagen; laat het voor heden genoeg zijn.’
Oom Hendrik trok de tweede flesch open en vulde de glazen.
‘Zoodra ik hem weerzie, zal ik hem met uw voorslag bekend maken,’ zegde hij. ‘Dit huis is toch eene erbarmelijke kroeg....’
‘Bah! goed genoeg voor de gasten, die haar bezoeken. Wij beiden zijn wel bij uitzondering hier; of zult gij nu menigvuldiger hier komen?’
‘Ik zeker niet!’
‘Ik dacht, dat de goede wijn u aanleiding kon geven....’
‘De beste wijn smaakt niet in zulk eene lucht. En daarbij de onzindelijkheid hier, de grofheid van den waard....’
‘Dat alles moet gij voor lief nemen. Overigens zou ook het gezelschap u hier niet bevallen.’
‘Vagebonden?’ vroeg Zwanenberg.
‘Neen, eerlijke arbeiders, maar die veel rumoer maken en afschuwelijken tabak rooken.’
‘Dat kan ik mij voorstellen. De man had wijzer gedaan met kamerdienaar te blijven.’
‘Baron Archimbald heeft hem immers juist om dat geheim ontslagen.’
‘Dan had hij eene andere plaats moeten zoeken!’
‘Om zijn geheele leven lang slaaf te blijven?’ spotte de makelaar. ‘Hij is nu ten minste zijn eigen heer; hij heeft buitendien een klein vermogen vergaard en kan dus zonder zorg de toekomst te gemoet zien; dat is genoegelijker, dan het vooruitzicht van een vergrijsden dienaar op een karig genadebrood. Uwe zwagerin heb ik nu ook leeren kennen.’
‘Geluk er mede! Ik gun u deze lieve bruid!’
‘Kom, kom, zoover zijn wij nog niet,’ lachte Steenhouwer. ‘Zij heeft mij enkel om raad verzocht en ik heb haar dien ook gegeven. Overigens geloof ik niet, dat zij zoo rijk is, als gij beweert.’
‘Ik weet, wat zij bezit,’ antwoordde Zwanenberg met een snellen, vorschenden blik op de listige vossentronie van den makelaar, die luisterend naar de deur der gelagkamer keek: ‘zij klaagt altijd, dat zij niet rondkomen kan, maar zij laat niemand in het ijzeren koffer zien, dat onder haar bed staat.’
‘Hebt gij er al eens in gezien?’
‘Eens.. maar slechts bij toeval!’
‘Dan zult gij niet veel gezien hebben?’
‘Genoeg! Diamanten, klinkende munt en papieren van waarde. De oude Grube nam het van de levenden... hij verstond de kunst, ijzeren halsbanden te smeden.’
‘En nu zit de weduwe den ganschen dag in hare dompige kluis bij hare katten en bewaakt den schat,’ grijnsde Steenhouwer. ‘Zij heeft zeker met niemand omgang?’
‘Wie zou met haar omgaan?’
‘Hare familie!’
‘Wij komen zelden bij haar, wij weten allen, dat wij niet welkom zijn; in ieder van ons ziet zij een erfenisjager. Wij zullen er geen van allen iets tegen hebben als zij weer trouwt; gij behoeft dus wegens ons geene zwarigheid te maken.’
‘Ik zou een gek zijn als ik deze dwaasheid beging!’ sprak de makelaar met een afwerend handgehaar. ‘Ik wil mijn ouden dag in rust doorbrengen; daarbij heb ik genoeg en behoef niet door zulke middelen mijn vermogen te vermeerderen,’
Oom Hendrik had zijn glas nog eens gevuld en langzaam uitgedronken. Hij legde nu met een lichten zucht twee thalers op de tafel en stond op.
‘Ik kan het in deze lucht niet langer uithouden,’ zegde hij; ‘gaat gij mede?’
‘Neen, ik blijf nog eene poos, mijn beroep voert mij dikwijls in zulke kroegen. Een arme boer, die zijn goedje verkoopen wil, heeft geen geld, om die zaak in een hotel van den eersten rang te bepraten. Alzoo, wanneer gij met uw zwager gesproken hebt, komt gij bij mij; ik ben overtuigd, dat hij aan mijn geheim geene waarde meer hecht, zoodra hij bij zijn broeder geweest is.’
‘Wij zullen zien,’ antwoordde Zwanenberg; in ieder geval ontvangt gij in de naaste dagen bericht van mij.’
Hij groette kortaf en ging de gelagkamer door. Daar zag hij den waard in een fluisterend, vertrouwelijk gesprek met een goed gekleed, breedgeschouderd man, naar den schijn een handwerkman, wiens voorkomen echter geen bijzonder vertrouwen kon inboezemen.
‘Hm, hm!’ mompelde hij onder het naar buiten gaan. ‘De voormalige rentmeester heeft in mijne oogen veel verloren; hij zit niet voor niets in deze spelonk en zijne vragen naar het vermogen mijner zwagerin zijn mij ook niet naar den zin.’
Kort daarop verliet ook de andere gast de herberg. Grafhorst keerde naar den makelaar in de achterkamer terug.
‘Afgedaan!’ zegde hij.
‘Weet het Kaspar?’
‘Jawel, hij keurt het plan goed en gaat zijne vrienden opzoeken’
‘Goed!’ knikte de makelaar; ‘daar ligt uw geld voor den wijn.’
‘Gestolen goed!’ gromde de waard, terwijl hij het geld in den zak stak. ‘De kerel heeft een fijnen neus!’
‘De wijn is te goed voor het geld; dit moet iedereen opvallen. Hebt gij geene slechtere soorten?’
‘Neen.’
‘Bied dan uwen gasten geen wijn meer aan. Als de argwaan eenmaal opgewekt is, laat de huiszoeking niet lang meer op zich wachten.’
‘Zou de zwager van den baron niets bemerkt hebben?’
‘O neen, maar hij is nieuwsgierig en praatziek. Om zelf het geheim te leeren kennen, zal hij nu zijn zwager geene rust laten.’
‘Indien de baron ons eene goede som biedt....’
‘Dan zal hij alles vernemen, wat hij verlangt te weten,’ bevestigde Steenhouwer; ‘intusschen moeten wij zorgen, dat de muziekant geene streep door onze rekening maakt. Hij weet mogelijk meer dan wij....’
‘Stil! ik hoor hem komen.’
Grafhorst ging haastig de gelagkamer binnen en keerde met Wilfert terug. De muziekant volgde hem met onvaste schreden - hij was weder beschonken. Met wezenloozen blik zag hij den makelaar aan en liet zich dan met een schorren lach op een stoel neervallen.
‘Wat wilt gij van mij?’ vraagde hij schamper. ‘Gij hebt mij gedreigd de eer van mijn kind te willen vernietigen; als gij het nog niet zoudt weten, dan wil ik het u zeggen, dat de leugen aan het licht gekomen is....’
‘Wind u niet op,’ viel Steenhouwer hem in de rede; ‘ik heb u niet gedreigd, maar uwe dochter in bescherming genomen en het doet mij genoegen, dat de ring teruggevonden is. Wat ik van u wil? De waarheid, anders niets. Gij beweert op den sterfdag van den ouden baron iets gezien te hebben, dat op de raadselachtige geschiedenis licht kan werpen....’
‘Dat is zoo!’ knikte Wilfert, naar het brandewijnglas grijpende, dat de waard gevuld had. ‘Ik heb iets gezien, maar ik ben geene ekster, die er alles uitflapt.’
‘Gij beweert, met dit geheim geld te kunnen verdienen?’
‘Als ik dat wilde zou het mij waarschijnlijk gelukken; maar ik wil niet’
‘Hij wil niet!’ spotte Grafhorst. ‘Zulk een arme stumpert, die voor een paar centen uren lang op zijne viool moet krassen, wil voorgeven, dat het geld hem onverschillig is. Zulken onzin heeft mij nog geen mensch verteld.’
‘Wat weet gij daarvan?’ antwoordde Wilfert op denzelfden smalenden toon. ‘Ik heb nog eer in mijne borst en die wil ik niet onder de voeten treden!’
‘Dat is wederom onnoozelheid!’
‘Neen, dat is geene onnoozelheid, maar de denkwijze van een eerlijk man!’ stoof Wilfert op, wiens oog steeds wezenloozer werd. ‘Indien ik spreken wilde, had het toenmaals moeten gebeuren; kwam ik er nu mede voor den dag dan zou het heeten, dat ik er geld mee wilde verdienen en reeds dat is genoeg, om mij van laster te doen beschuldigen.’
‘Nu, daarover kunnen wij immers beraadslagen?’ hernam Steenhouwer sussend. ‘Wij beiden, Grafhorst en ik, weten ook veel, ook wij hebben tot hiertoe gezwegen: thans echter na den terugkeer van baron Rüdiger is de tijd gekomen om te spreken. U zal de baron natuurlijk geen geloof schenken; sta ik evenwel voor de geloofwaardigheid van uwe verklaringen in, dan is het iets anders en het loon voor onze onthullingen zal ik wel zoo weten te bedingen, dat er voor ons ieder een aardig sommetje uitkomt. Denk aan vrouw en kind, Wilfert; gij kunt hun het leven aangenaam maken; het kost u slechts eenige woorden. Gij zelf behoeft dan misschien ook niet meer te strijken; ik geloot dat dit u toch bewegen moet mijn raad te volgen, gezwegen nog, dat het uw plicht is de waarheid aan den dag te brengen.’
Jacob Wilfert had het glas reeds tweemaal geledigd - hij steunde het kale hoofd op den elleboog.
‘Mijn plicht!’ herhaalde hij met zware tong. ‘Indien het mijn plicht is had ik dien destijds reeds moeten volbrengen; nu heb ik te lang gewacht. En als ik spreken wilde, had ik u niet noodig als tusschenpersonen. Mijnen woorden zal men geloof schenken.’
‘Uwe woorden?’ spotte Grafhorst. ‘Durft zulk een schavuit, die elken dag dronken is, geloof verlangen?’
‘Zeg dat nog eens!’ riep Wilfert woedend, de bevende hand naar de flesch uitstekende. ‘Zeg het nog eens, en de flesch vliegt u naar het hoofd! Wie is hier een schavuit? Denk aan uw verleden; zonder gegronde redenen zijt gij niet weggejaagd geworden. Nu wilt gij u op den baron Archimbald wreken. Gij zoudt hem gaarne van eene misdaad betichten om hem in het tuchthuis te brengen. Maar ik zeg u, dat u dit niet zal gelukken, zoo lang ik leef!’
‘Bedaar, bedaar!’ zegde Steenhouwer, die snel de flesch weggenomen en het ledige glas weer gevuld had. ‘Waarom stuift gij zoo op? Wij willen toch allemaal geld verdienen; gij kunt er mij slechts dankbaar voor wezen, dat ik de bemiddeling op mij wil nemen. Wilt gij de zaak alleen behandelen, dan scheept men u met een drinkgeld af, of men wijst u de deur. Met mij daarentegen kan men niet zoo te werk gaan. Wat spreekt gij van wraaknemen op baron Archimbald? Elke schuld moet geboet worden, om het even, of de schuldige een arme drommel of een rijke grondbezitter is!’
‘Daar zit juist de knoop; gij kent den schul-