Hoe men in Afrika regen maakt.
In Zuid-Afrika is het regenmaken een bepaald beroep, en elke stam heeft een of meer van die wonderdoeners; maar volgens de stelling, dat een profeet in zijn eigen land niet wordt geëerd, oefenen zij hunne kunst altijd slechts bij ver verwijderde stammen uit en worden uit verre plaatsen te hulp geroepen.
Kan de regenmaker den regen niet doen vallen, dan heeft hij dezelfde uitvluchten als andere beoefenaars van de zwarte kunst: hij geeft voor dat er een geheime vijandige invloed, een tegenwerkende toovenaar in de lucht is, die zijne anders onfeilbare middelen krachteloos maakt. Onder anderen moet ivoor in hooge mate de kracht bezitten, den regen te verdrijven.
Een stam der Betschuanen had reeds eenigen tijd door de aanhoudende droogte geleden, en eindelijk werd in eene volksvergadering er over beraadslaagd hoe het kwaad zou te verhelpen zijn. Men nam het besluit een beroemden regenmaker uit eene ver verwijderde plaats te hulp te roepen.
Door schitterende beloften aangelokt, kwam hij. Tot dusver was de hemel gloeiend geweest, maar op den dag van de aankomst des regenmakers, en toen hij nauwlijks zijne verschillende zaken, als asch van verbrande vleermuizen, uitwerpselen en ingewanden van verschillende dieren, haarvlokken van koeien, stukken vel en gewrichten van slangen enz., had uitgepakt, werden donkere wolken zichtbaar, bliksemstralen doorkliefden de lucht en de donder ratelde ontzettend; ook vielen eenige regendroppels. De vreugde van 't volk was groot, en de regenmaker werd onbeschaamd en vermetel; hij zeide dat de vrouwen in dat jaar hunne tuinen op de heuvels moesten aanleggen, omdat de vlakten overstroomd zouden worden; hij vertelde hoe hij de dorpen van de vijanden van zijnen stam verwoest had, door de wolken te bevelen, zich daarboven te ontlasten; hoe hij eene groote legermacht had tegengehouden, door zooveel regen te doen vallen, dat op hun weg een geweldige stroom ontstond, dien zij niet konden doorwaden, enz. Er verliepen echter weken voordat de Betschuanen regen kregen; in weerwil van alle hokus pokus van den regenmaker kwam geene enkele donkere wolk opdagen.
Eindelijk viel eene zachte regenbui; in hunne blijdschap liepen de mannen naar de hut van den toovenaar, om hem voor het goed gevolg van zijne kunsten hulde te bewijzen. Hij was juist wakker geworden en wist niet wat er gaande was. Daarover verwonderd riepen de mannen:
‘We dachten dat ge aan 't regenmaken waart!’
De slimme toovenaar bemerkte dat zijne vrouw een melkzak schudde, om voor haar toilet wat boter te verkrijgen, en antwoordde dadelijk:
‘Ziet ge niet dat mijne vrouw regen schudt zoo veel zij kan?’
Men was met dit antwoord volkomen tevreden, en het nieuws dat de regenmaker door zijne vrouw den regen uit een zak had laten schudden, verspreidde zich als een loopend vuurtje. Maar weder volgde week op week zonder een droppel regen De regenmaker werd hoe langer zoo meer met de zaak verlegen en moest telkens nieuwe uitvluchten zoeken.
Zoo beval hij eens dat men een baviaan voor hem moest vangen; hij wist dat dit niet gemakkelijk ging en maakte er nog de voorwaarde bij, dat het dier geheel zonder gebreken moest zijn. Met de grootste moeite en inspanning werd men er een meester. Hij werd in triomf naar den regenmaker gebracht, maar nauwelijks had deze hem gezien, of hij riep:
‘Mijn hart wordt door droefheid verscheurd, ik ben diep bekommerd. Heb ik u niet gezegd dat ik geen regen kon maken, als aan 't dier ook slechts een haar ontbrak!’
Daarbij wees hij op het rechter oor van den baviaan, waarop eene plek was kaal gekrabt, en op den staart, waaraan insgelijks eene kale plek was.
paus adrianus iv, door joh. th. stracké
Om opnieuw tijd te winnen, verlangde de bedrieger toen niets minder dan het hart van een leeuw, want alleen een sterk middel kon nu nog baten. Aan dat verlangen te voldoen, was voor de onnoozele schepsels geene kleinigheid; het toeval wilde echter dat zij spoedig een leeuw versloegen, en hunne vreugde was groot. De toovenaar stak zijn vuur aan en sprak zijne krachtigste bezweringen, bedreigingen en bevelen uit tegen de in de verte drijvende wolken, maar tot de grootste verwondering en teleurstelling der toeschouwers kwamen zij niet nader. De toovenaar moest dus weer iets nieuws bedenken.
Hij had nu de ontdekking gedaan dat bij eene begrafenis, die voor korten tijd plaats gehad had, het graf niet behoorlijk was begoten geworden; het lijk moest dus opgegraven, gewasschen en opnieuw begraven worden. De regenmaker wist hoeveel afschuw de Betschuanen van lijken hebben, en verwachtte dus dat zij er niet toe zouden kunnen besluiten te doen wat hij van hen verlangde; maar hij had misgerekend; zij overwonnen hun afkeer en voerden het afschuwelijk werk behoorlijk uit.
Nu was de toovenaar radeloos, totdat 't hem inviel, de in de nabijheid wonende missionarissen als de oorzaak van het uitblijven des regens te noemen.
‘Hun wit gezicht en hun klokgelui verdrijven de donkere wolken,’ zeide hij.
Nu hadden de zendelingen 't een geruimen tijd hard te verantwoorden, totdat een der Betschuanen op de gedachte kwam, dat die blanke mannen het beter wisten dan de inlandsche toovenaar. Hij leidde dit uit het volgende af:
Zoodra een koude, ruwe wind begon op te steken en met regen dreigde, trokken de missionarissen bij 't verlaten van hunne woning hun overjas aan. Zij hadden alle zwarte overjassen, en niets kon de Betschuanen doen wankelen in 't geloof dat die zwarte jassen een zoo krachtigen invloed op het weder hadden, dat de regen niet kon uitblijven.
Van dit oogenblik hadden de inlandsche regenmakers alle krediet verloren.