ontvangen en mij voor het bedrag te crediteeren? Ik zal over het geld achtereenvolgens beschikken - zulke groote sommen draag ik niet gaarne altijd bij mij.’
Stroombeek had zijn lorgnet op den neus gezet en een korten, onderzoekenden blik op de papieren geworpen; hij was verbaasd over het hooge bedrag der som.
‘De percenten van het inkasseeren bedragen 1/16 commissieloon, voor het in bewaring nemen en uitkeeren van het deposito ¼ percent,’ zegde hij.
‘Aangenomen!’ knikte Rüdiger.
‘Ik vergoed u twee en een half percent rente... of verlangt gij dat ik het geld in rentegevend papier beleg? Welligt ware dat laatste voordeeliger voor u.’
‘Ik laat dat alles aan u over,’ antwoordde de baron, met de hand door zijn baard strijkende; ‘verdienen wil ik niets aan deze zaak..... Met mijne familie zult ge waarschijnlijk bekend zijn?’
De bankier wendde den blik af, legde de papieren voor zich en nam eene pen op, om een ontvangstbewijs te schrijven.
‘Met mijnheer uw broeder, den baron Archimbald van Weniger, ben ik reeds sinds jaren in betrekking,’ zegde hij op koelen toon.
‘Mijn broeder had destijds het goed onder zeer drukkende lasten aanvaard....’
‘Hij is tegenwoordig een zeer vermogend man.’
‘Het huwelijk redde hem, niet waar?’
‘Ja, zijn schoonvader was de voornaamste schuldeischer. Door het huwelijk werd deze schuld gedelgd. Overigens ware het onbillijk, als ik hier niet bijvoegen zou, dat de baron het grootste gedeelte van zijne opkomst te danken heeft aan zijn eigen rusteloozen vlijt. Ik weet wel dat hij vijanden heeft, die anders over hem oordeelen; gij zult dat wellicht ook vernemen.’
‘Ik weet het reeds.’
‘Aha! ik kon het wel vermoeden!’ ging de bankier voort. Hij wierp daarbij een loerenden blik op Rüdigers aangezicht. ‘Gij zijt wel om die reden in het vaderland teruggekeerd?’
‘Daarom alleen niet; intusschen loochen ik niet, dat deze grond mij bewoog mijn langgenomen besluit sneller te volvoeren.’
‘Dan kan ik u slechts raden aan de booze tongen geen geloof te schenken,’ zegde Stroombeek, de pen nederleggende. ‘Mijnheer de baron Archimbald is door en door een man van eer.’
‘Ik dank u, het kan mij slechts genoegen doen dit oordeel te vernemen. Gij hebt ook mijn vader gekend?’
De bankier zag den vrager strak aan; het papier dat hij den baron wilde overreiken, ritselde in zijne hand.
‘Slechts oppervlakkig,’ antwoordde hij.
‘Waart gij niet bevriend met hem?’ vraagde Rüdiger, wien de ontsteltenis van den ouden heer niet ontgaan kon.
‘Neen, hoe zou ik deze eer gehad hebben?’ antwoordde Stroombeek, zijn zijden zakdoek uithalende om de glazen van zijn lorgnet af te vegen, ‘Ik was destijds nog directeur van eene bankvereeniging en uw vader zou elke vriendschappelijke toenadering van mijne zijde wel zeer beslist afgewezen hebben - het was een zeer trotsch man.’
‘Men zeide mij dat hij op zijn sterfdag met groot ongeduld uw bezoek verwacht heeft’
‘Dat moet eene vergissing zijn, heer baron.’
‘Het werd mij bepaald verzekerd.’
‘Door wien?’
‘Door den toenmaligen rentmeester, een zekeren Steenhouwer, die tegenwoordig hier als makelaar in vaste goederen metterwoon gevestigd is.’
Stroombeek wiegelde ongeloovig het grijze hoofd, terwijl hij rusteloos de glazen afwreef. ‘Ik herinner het mij niet,’ zegde hij. ‘Heeft de rentmeester u misschien medegedeeld waarom uw vader mij verwacht zou hebben?’
‘Hij wist het niet; derhalve kon hij slechts gissingen uitspreken.’
‘En hoe luidden deze gissingen?’
‘De rentmeester gelooft, dat mijn vader uw schuldeischer geweest is en gij bij hem aangedrongen zoudt hebben om de schuld af te doen.’
‘Dit vermoeden is valsch,’ antwoordde de bankier met een diepen zucht, ‘ik heb nooit eene vordering op mijnheer den baron gehad.’
‘Een andere gissing luidt, dat gij ons goed zoudt hebben willen koopen,’ zegde Rüdiger, die den bankier scherp gadesloeg.
‘Wilde uw vader het goed dan destijds verkoopen?’
‘Ook daarover kon ik mij geene zekerheid verschaffen, de mogelijkheid wil ik echter niet ontkennen. Hij was totaal geruïneerd; behouden kon hij het goed niet meer. Daarom mag hij toen wel het plan gehad hebben het onderhands te verkoopen, om zooveel mogelijk uit de schipbreuk te redden.’
‘Welnu, ik heb van dit plan tot op den dag van heden niets geweten,’ hernam Stroombeek schouderophalend; ‘dus kan ik ook destijds niet op den aankoop van het goed bedacht geweest zijn, waartoe mij trouwens ook de middelen zouden ontbroken hebben.’
‘Dan begrijp ik niet, hoe de rentmeester beweren kan, dat mijn vader u dien dag zou verwacht hebben,’ antwoordde Rüdiger, in wiens trekken zich nu het wantrouwen afspiegelde dat hij niet langer onderdrukken kon.
De bankier had zijne oogen weder met het lorgnet gewapend - hij keek eene geruime poos nadenkend in den hof en de rimpels op zijn voorhoofd verdwenen langzamerhand.
‘Ik meen u nochtans eene verklaring daarvoor te kunnen geven,’ dus verbrak hij eindelijk het zwijgen. ‘Of ze u bevredigen zal, weet ik inderdaad niet, maar ik vind geene andere. Ik herinner mij dat uw vader mij op zekeren dag vroeg of de bank, waarvan ik directeur was, geld op hypotheek uitleende. Ik beantwoordde die vraag bevestigend. Daarop gaf hij zijn verlangen te kennen een kapitaal van ons te bekomen en ik beloofde hem, wanneer de bestuurraad vergaderde, de zaak ter sprake te brengen. Natuurlijk moesten er inlichtingen ingewonnen worden en uit deze bleek, dat het goed reeds overbelast was. De bestuurraad gaf dus een weigerend bescheid. Dat mocht ik mijnheer den baron niet vlakweg zeggen, want hij was een zeer opvliegend en hartstochtelijk man. Ik herinner mij nu ook, dat hij, misnoegd over mijne ontwijkende verklaringen, mij verzocht zijn goed te bezichtigen en daarbij de plannen, koopakte en taxatiën in te zien. Ik kan hem toen wel beloofd hebben, dat ik hem juist dien dag een bezoek zou brengen, doch ik weet het niet meer. De redenen, waarom ik deze belofte niet hield, zijn u nu bekend. Ik zou mij in ieder geval eenige dagen later schriftelijk verontschuldig l en het weigerend antwoord van den raad van bestuur in verschoonende termen medegedeeld hebben. Gelijk ik zeide, is het mogelijk dat ik juist beloofd heb op denzelfden dag te komen, waarop de baron zoo plotseling stierf; maar met zekerheid kan ik dit niet zeggen.’
‘Deze verklaring klinkt volkomen geloofwaardig,’ antwoordde Rüdiger. ‘Het doet mij genoegen, dat gij u de zaak nog herinnert; zij werpt eene lichtstraal in de duisternis, die tot dusverre over den dood mijns vaders zweefde. Ik meen daarom openhartig met u te mogen spreken. Gij, de bankier mijns broeders, zult de omstandigheden onzer familie kennen; dit verraden toch ook de woorden, waarmede gij ongevraagd mijn broeder in bescherming naamt.’
‘Mij dunkt, dat hetgeen toenmaals gebeurd is, u thans geene zorg meer moet baren,’ zegde Stroombeek, een warmeren toon aanslaande, en hij zag nu den baron met een rustigen oogslag vlak in het gelaat. ‘Er is een lange tijd over heengegaan, baron Archimbald is vermogend geworden.....’
‘Maar, helaas, sinds dien tijd bestaat er geene hartelijkheid, geene eendracht meer in de familie,’ viel Rüdiger hem in de rede, terwijl hij opstond. ‘Ik heb mij voorgenomen den vrede weder te herstellen, en om dit te kunnen, moet ik de oorzaken der oneenigheid uitvorschen en bijleggen.’
‘Ik vrees slechts dat gij geen dank zult inoogsten.’
‘Als ik in mijn voornemen geluk, dan beloont mij het bewustzijn eene goede daad volbracht te hebben rijk genoeg.’
‘En meent gij dat gij er in gelukken zult?’
‘Ik hoop het.’
‘Ik ken den inspecteur van Grüttner en ook zijn afkeer tegen zijn zwager. Hij heeft een hard hoofd, dat gij waarschijnlijk vergeefs zult pogen te doen buigen.’
‘Ik ontken dat niet, maar ik moet het beproeven.’
‘Dan raad ik u de mededeelingen van den vroegeren rentmeester met de grootste voorzichtigheid aan te hooren; het schijnt mij toe dat deze man er belang bij heeft het vuur van den haat aan te blazen.’
‘Dat vermoed ik ook; niettemin moet ik de waarheid nemen, waar ik ze vind.’
‘Van zulke menschen zult gij nooit waarheid vernemen,’ zegde Stroombeek, den handdruk des barons beantwoordende. ‘Gij bereikt uw doel niet, als gij u een valsch oordeel over den staat van zaken vormt. ‘Als ik u ondersteunen kan, zal ik het gaarne doen; wilt gij mij uw volle vertrouwen schenken, dan zal ik u wellicht menige vingerwijzing kunnen geven, die u van nut zal zijn.’
Rüdiger nam zijn hoed en dankte voor het vriendelijk aanbod, dat hij gaarne aannam; ook beloofde hij zijn bezoek spoedig te zullen herhalen. Dan ging hij heen.
‘Ik wenschte, dat hij nooit hier gekomen ware,’ mompelde de bankier met een diepen zucht. ‘Wat hij gezegd heeft, zal hij doen en zoolang onderzoeken tot hij alles vernomen heeft. Wie is deze makelaar Steenhouwer? Waarom heeft deze man hem mijn naam genoemd en wat weet hij bovendien? Wanneer hij.... bah, hij zou zoolang niet gezwegen hebben; hij zal toch ook hebzuchtig en gewetenloos zijn - hij zou zich reeds lang voor zijn zwijgen hebben laten betalen. Als ik destijds gesproken had! Wat kwaads zoude er voor mij uit voortgevloeid zijn?’
Hij steunde het hoofd op beide handen en staarde strak voor zich. ‘Ik durfde het niet,’ dus nam hij na een lange poos zijne alleenspraak weder op, ‘ik had mij zelven in het verderf gestort. En heden is het te laat. Wat zal ik thans nog zeggen en bekennen? Waar zou ik geloof vinden? Ik heb ook benijders en vijanden, gelijk ieder mensch, wien het geluk begunstigde; zij zouden op mij aanvallen en mij verscheuren. Waarlijk! ik heb zwaar geboet en al het goud, waarmede het geluk mij overlaadde, kan mij niet schadeloos stellen voor de vreeselijke slagen, welke het noodlot mij toebracht. Ik had niet moeten huwen - het ware beter geweest.’
Hij was van zijn zetel opgestaan. Met groote schreden ging hij in de kamer op en neder.
‘Ik moet mijn geheim mede in het graf nemen,’ zegde hij zacht, terwijl hij met de hand over de oogen streek; ‘het ware te gevaarlijk het thans nog te onthullen, en buitendien zou het geen mensch voordeel aanbrengen.’ Hij bleef voor het venster staan, en zijn blik viel op Erna, die uit den hof kwam en in huis terugkeeren wilde. Daar herinnerde hij zich de roos, die hij in Erwin's hand gezien had. Hij wenkte zijne dochter en weinige oogenblikken later trad zij bij hem binnen.
‘Ga zitten, lief kind,’ zegde hij op vriendelijken toon. ‘Ik heb eenige woorden met u te spreken. Hebt gij den baron van Weniger heden middag gezien?’
‘Hij kwam bij mij in den hof, omdat gij nog sliept,’ antwoordde Erna, en haar blik rustte vol bange verwachting op het gelaat haars vaders.
‘Gij hebt hem eene roos gegeven?’
‘Hij verzocht er mij om. Hoe had ik ze hem kunnen weigeren, daar hij zag dat wij er zulk eene menigte van hadden?’
‘Het was niet verstandig,’ antwoordde hij hoofdschuddend. ‘Is de baron vroeger wel eens meer om dezen tijd in den hof geweest?’
Erna sloeg voor den strengen, vorschenden blik de oogen neder.