De huzarentrompetter en de kleermakersgezel.
Beiden waren dood. De huzarentrompetter was dood, en de kleermaker was dood. De trompetter had ‘een schot in de borst gekregen,’ en van den kleermaker zeiden zijne kameraden: ‘Hij had zich weggespuwd: hij was aan de tering gestorven.’
Beiden waren ook in 't zelfde huis gestorven, op denzelfden morgen, en zouden op 't zelfde kerkhof begraven worden.
Deze dooden-geschiedenis viel voor in 't stadje Hohenrauchheim, in 't gezegende land der boekweitvelden en onder de zwijgend hun schelvisch kauwende bewoners der Noordzeekusten.
Hohenrauchheim had niet alleen, behalve de onontbeerlijke kazerne, een stads-geneesheer, maar, omdat het dien stads-geneesheer had, ook een hospitaal. Dat hospitaal was zoowel voor burgers als voor militairen. Zoo kwam het, dat kort na den oorlog in éen nacht een gewonde huzarentrompetter en een teringzieke kleermaker daar hunne rekening met den hemel gesloten en deze wereld vaarwel gezegd hadden.
Drie dagen later zouden ze begraven worden.
Die morgen was daar. Van half acht tot acht uur kwamen langzamerhand, bevend van koude, de kleermakersgezellen in gekeerde rokken met echt fluweelen kragen, en hoeden op, die sinds jaren uit de mode waren, allen, netjes gecold, hoewel 't voor het meerendeel papieren cols waren. De meesterknecht alleen had geen gekeerden frak aan, maar een die des namiddags moest afgeleverd worden. Toen hij aankwam, sloeg 't juist acht uur. Dat was de tijd waarop zij besteld waren.
De hoofddeur van 't hospitaal werd geopend; zes kleermakers gingen naar binnen. Na eene korte poos kwam éen weder de deur uit, om nog twee man te halen, want de zes levenden konden den éenen doode niet dragen.
Eindelijk kwamen ze er weer uit, met hun negenen: acht levenden en een doode.
De stoet zette zich in beweging, langzaam maar zeker, want telkens moesten de dragers elkander afwisselen. Daardoor kwam het dat allen weinig spraken; ze dachten echter des te meer.
Hoofdzakelijk dachten ze aan hunne zittende levenswijs en aan de tering. Eén echter dacht aan geheel iets anders: hij zou des namiddags naar Wilhelmus-haven gaan; daar had hij een oud liefje, die vroeger ook bij 't vak was geweest, maar nu buffetjuffrouw was. Ze had beloofd, te zullen zorgen dat hij te Wilhelmshaven werk kreeg; derhalve dacht hij meer aan Wilhelmshaven en aan zijn liefje dan aan zijn dooden kameraad.
Zoo kwamen ze op het kerkhof.
De dominee hield eene lijkrede, die even goed voor een schoenlapper of straatkeerder had kunnen dienen. Eindelijk riep hij: ‘Amen!’ 't graf werd dichtgeworpen, en de doode was begraven. Hij rustte zacht, want hij lag bij zijne gelijken. De kleermakers van Hohenrauchheim hadden namelijk een zieken- en begrafenisfonds en ook eene eigen begraafplaats, waar alle kleermakers werden ter aarde besteld.
***
Te half negen uren zou de huzarentrompetter begraven worden. Vijf minuten vóor dien tijd kwam het eskadron aanmarcheeren, niet te paard, maar te voet - trap, trap, trap, trap. Vóor het hospitaal kommandeerde de ritmeester: ‘Halt! Front!’
Vijf minuten ‘op de plaats rust.’
Toen het half negen geslagen had, werd de deur van 't hospitaal weer geopend.
Zes huzaren en een onderofficier gingen naar binnen. Toen ze terugkwamen, waren ze met hun achten, want de doode trompetter was er ook bij.
Een hunner zei tot zijn nevenman: ‘Nu, Karel, daar zullen we straks een slok op nemen.’
Dit waren de eenige woorden, die er bij gesproken werden, en nog wel heel zacht.
De stoet zette zich in beweging. Vooraf ging het muziekkorps, dat eene treurmarsch in mi-bemol blies. Daarop volgde het lijk, door zes huzaren gedragen. Naast iederen huzaar liep een andere huzaar, om hem te vervangen. Maar dat behoefde niet, de huzaren waren geene kleermakers.
Achter het lijk liep de ritmeester.
Hij had vreeselijk lange beenen, die men echter nu niet zien kon, daar hij zijn langen mantel had omgedaan.
Kwaadsprekende lieden zeiden: Hij had zulke lange beenen en eene zoo korte romp, dat hij zijne broek aan zijn halsdas vastknoopte en nooit bretelles gebruikte.
De ritmeester zette een gezicht alsof hij zeggen wou: ‘Daar wordt alweer een kerel van mijn eskadron begraven. 't Is jammer van den vent: hij dronk wel eene stevige borrel, maar hij blies goed en zat ferm in den zadel.’
De heeren luitenants, die nu volgden, waren te flink uitgedost, om aan den dooden trompetter te kunnen denken; zij lachten en lonkten tegen de in grooten getalle aanwezige dames. Wat ging hen een doode trompetter aan? 't Was immers slechts dienst-doen.
Als vijfde nommer van den stoet kwam volgens voorschrift het eskadron. Alles is doodstil. Allen zwijgen - volgens voorschrift. Langzaam wordt gemarcheerd - volgens voorschrift. Alleen de rekruten houden de pas niet - dat konden ze ook niet, want ze waren pas sedert een paar dagen in dienst.
Het slot van den stoet vormden de marketentster en de wachtmeester, een klein, dik ventje met een snorbaard, 't opschrijfboekje onder den arm en niet geheel nuchter meer. De wachtmeester was bedroefd; de doode trompetter was zijn beste vriend geweest.
De kleermakers stonden juist gereed het kerthof te verlaten, toen 't eskadron met den dooden trompetter kwam aanmarcheeren.
‘Komaan,’ dachten zij, ‘'t is toch een verloren dag, we kunnen dus wel blijven kijken hoe de huzaren hun kameraad begraven.’ Bovendien hoorden ze een stukje muziek, hoewel slechts een koraal in mi-bemol, maar dat hindert een kleermaker niet.
De soldaten hadden ook eene eigen begraafplaats, waar alleen soldaten lagen, en midden tusschen de graven stond het krijgsteeken. Daar was het graf voor den trompetter gegraven.
Zoodra de kist in 't graf was neergelaten, ging het eskadron er om heen staan. De dominee hield de lijkrede. 't Was wel de tweede rede, welke hij dien morgen hield, doch 't was geene andere, maar dezelfde, die hij bij het graf van den kleermaker had uitgesproken. De kleermakers merkten 't niet op, ze hadden te veel aandacht op de uniformen der huzaren.
Die zaten allen slecht en vol plooien op den rug.
Eensklaps klinkt 't: Krak - bom! Dat was 't eerste saluutschot.
De huzaren knipten even met de oogen, de kleermakers sprongen van schrik in de hoogte. Zoo ging het ook bij 't tweede en 't derde salvo.
Vervolgens speelde de muziek een koraal; toen volgde een stil gebed - eene lange poos, waarin niet 't minste geluid werd vernomen. De luitenants baden niet mee, maar ze deden alsof ze 't deden.
De kleermakers baden ook niet; ze waren sociaal-demokraten, en die houden zich niet met bidden op. Maar zij ergerden zich in stilte er over, dat een kleermaker zoo eenvoudig begraven werd, en een huzaar met zooveel staatsie.
Hunne ergernis zou echter weldra in vreugde veranderen.
Plotseling ontstaat op 't kerkhof een vreeselijk rumoer. Een kerel met opgestroopte hemdsmouwen komt aanstormen, ijlt naar den geestelijke, naar den ritmeester, naar de doodgravers en naar den meesterknecht met den uitroep: ‘'t Is te laat! 't Is te laat!’ en zakt uitgeput ineen, want dat was zelfs voor een gasthuisknecht wat al te erg.
‘Maar wat is te laat? Wat is er aan de hand?’ vragen allen.
‘Wat er aan de hand is?’ zucht de gasthuisknecht. ‘'t Is eene schoone geschiedenis. Ze hebben de lijken verwisseld. De kleermakers hebben den trompetter begraven, en de huzaren den kleermaker.’
‘Wat?’ roept de ritmeester met de lange beenen, ‘die hier in 't graf ligt, is....’
‘Ja, ja, dat is de kleermaker.’
‘Dat zal de donder halen,’ schreeuwt de ritmeester met een ontzettenden vloek. ‘Hij moet er uit, hij moet opgegraven worden.’
‘Dat gaat niet, beste heer,’ antwoordde de dominee, wien het vloeken zeer ergerde; ‘wat eenmaal onder den zegen der Kerk aan de aarde is toevertrouwd, blijft daar ongehinderd liggen. - Zacht ruste hunne asch!’
De huzaren barstten in een luid gelach uit, omdat bij de krijgslieden de kleermaker en bij de kleermakers de trompetter rustte.
En de zestien kleermakers, die den trompetter naar het kerkhof hadden gedragen, zeiden tot elkander: ‘Ziet ge, daarom lag de kerel ons zoo zwaar op de schouders!’ Ze hadden ook niet kunnen begrijpen hoe een kleermaker zoo zwaar kon zijn.