een zekeren nadruk en juist dit was het dat hem snel de gunst won van Rüdiger, die met dezelfde zich zelfbewuste kalmte en geestkracht zijn doel vervolgd had.
Irma was van den haar drukkenden schuldenlast bevrijd en de overste verheugde zich over den terugkeer van zijn rijken zwager, die hem het uitzicht op menig heerlijk diner of souper opende. Er heerschte derhalve eene vroolijke stemming aan de kleine tafel, waartoe de voortreffelijke wijn het zijne bijdroeg. Des te meer betreurde het de overste, dat hij reeds dadelijk na den maaltijd weder moest opbreken, om eene brandschade te gaan opnemen.
‘Uitstellen kan ik dat, helaas, niet meer,’ sprak hij verdrietig; ‘de andere zaakkundigen zijn dezen namiddag uitgenoodigd, en ik kan dus onmogelijk wegblijven. Wanneer zien wij u weder, Rüdiger?’
‘Na mijn bezoek bij Archimbald,’ antwoordde de baron; ‘ik rijd er morgen heen.’
‘Dus morgen avond?’
‘Dat kan ik niet vast beloven.’
‘Duizend bommen! Gij zult toch niet bij hem overnachten?’
‘Als hij het mij verzoekt, zal ik het hem niet kunnen weigeren,’ zegde Rüdiger bedaard, terwijl hij zijn zwager eene sigaar aanbood.
De overste Grüttner beschouwde de sigaar met een kennersblik en sneed voorzichtig de spits af.
‘Gij kunt u daarvan verontschuldigen met te zeggen, dat gij door ons uitgenoodigd zijt,’ hernam hij.
‘In het geheel niet; ik zal gaarne blijven om te kunnen waarnemen. Ik wil tot elken prijs de waarheid weten, zij mag luiden zoo als zij wil.’
‘Gij zult ze nooit vernemen.’
‘Ik hoop het toch.’
‘Bah! gij kent dezen sluwen vos nog niet,’ spotte Grüttner met een zijdelingschen blik op zijn zoon, wiens voorhoofd bewolkte. ‘Hij zal u overladen met voorkomendheden en over eenige dagen zijt gij even wijs als te voren; achter het masker laat hij u niet zien!’
‘Wees niet al te grof, papa!’ verzocht Gustaaf. ‘Oom Archimbald is veel belasterd geworden....’
‘Kind, gij begrijpt dat niet,’ dus onderbrak hem Irma. ‘Gij hebt dien tijd niet bijgewoond en dat uw vriend Erwin zijn vader in bescherming neemt, is braaf en schoon; maar beslissend kan zijn oordeel niet zijn. Oom Rüdiger zal juist oordeelen gelijk wij, wanneer hij zijne waarnemingen gedaan heeft. Van eene verzoening tusschen ons en oom Archimbald kan geene sprake meer zijn.’
‘En toch streef ik naar dit doel, vooropgesteld dat Archimbald zonder schuld is,’ zegde Rüdiger, terwijl zijn zwager met zichtbaar genot de fijne, geurige lucht zijner sigaar inademde. ‘Ik zou hier gaarne, als ik weder vertrek, vrede achterlaten.’
‘Bewijs ons overtuigend zijne onschuld en dan zullen wij verder daarover spreken,’ bemerkte de overste. ‘Ik vrees echter dat gij er nooit in zult gelukken. Maar nu moet ik gaan.’
Gustaaf moest ook opbreken. Rüdiger nam afscheid van Irma om hem een eind weegs te vergezellen.
‘Ik ga den bankier Stroombeek een bezoek brengen,’ zegde hij, nadat zij het huis verlaten hadden; ‘het voorwendsel om eenige geldzaken met hem te willen regelen, biedt mij de gelegenheid aan ook eenige vragen, die op het verleden betrekking hebben, tot hem te richten.’
‘Vragen, die oom Archimbald betreffen?’ vraagde Gustaaf met een onderzoekenden blik op zijn begeleider, die met een peinzend voorkomen toestemmend knikte. ‘Gij moet uw oordeel niet door den haat van papa laten benevelen, beste oom; de toedracht der zaak is in het geheel niet zoo als hij die schildert. De haat is een doffe bril.’
Rüdiger was blijven staan en reikte zijn neef de hand.
‘Zoover ik u nu heb leeren kennen, geloof ik, dat gij een voortreffelijk verstand hebt,’ zegde hij op zijne bedaarde trouwhartige manier. ‘Laat ons alle stijfheid tusschen ons verbannen. Ik ben de broeder uwer moeder, dat geeft ons beiden het recht vertrouwelijk met elkander om te gaan.’
‘Het zal mij eene ware vreugde zijn om van dit recht met uw vriendelijk verlof gebruik te maken,’ antwoordde Gustaaf. ‘Nog nooit heb ik iemand ontmoet tot wien ik mij in het eerste uur zoo onweerstaanbaar aangetrokken gevoelde als tot u.’
‘Dan stemmen wij ook daarin met elkander overeen, en ik hoop dat gij mij in mijne pogingen ondersteunen zult, om uwe ouders met Archimbald te verzoenen.’
‘Van harte gaarne; die verzoening is toch ook mijn wensch.’
‘Gij zijt met uw neef Erwin bevriend, niet waar?’
‘Reeds sinds jaren.’
‘Is hij landhuishoudkundige?’
‘Daar hij de eenige zoon is en het vaderlijke goed hem eenmaal toevallen moet, kon hij wel geen beter vak kiezen. En wat hij is, dat is hij met hart en ziel; aan hem heeft zijn vader een sterken steun.’
‘Hoe is de verstandhouding tusschen hem en zijn vader?’
‘De beste van de wereld,’ antwoordde Gustaaf; ‘ik geloof niet, dat Erwin ooit van zijn vader een hard woord gekregen heeft. En hij zelf heeft zijn vader lief - hij zou met vreugde elk offer voor hem brengen, als hij daardoor de schaduw verdrijven kon, die zijn leven verduistert.
‘Dus kent hij ook de verdenking.’
‘Ja, maar hij gelooft er niet aan.’
‘Het zou ook onmogelijk zijn, dat hij daaraan gelooven kon,’ hernam Rüdiger. ‘Hoe leeft Archimbald?’
‘Zeer teruggetrokken. Wie hem slechts oppervlakkig leert kennen, houdt hem voor een somber, menschenhatend man; maar duldt zijn mistrouwen, dat men vertrouwelijker met hem wordt, dan ontdekt men spoedig zijne waarheidsliefde, zijn billijkheidsgevoel en zijne goedhartigheid. De opvliegendheid en de hardheid, die hij soms toont, zal hij van zijn vader overgeërfd hebben, maar nooit heeft zijn zoon daaronder te lijden gehad.’
‘Dat luidt anders dan de oordeelvellingen, die ik tot dusverre over hem vernam,’ sprak Rüdiger nadenkend. ‘Het is aangenaam de meeningen van twee verschillige kanten te leeren kennen; ik zal daardoor in staat gesteld zijn onpartijdig te oordeelen.’
‘Het is zonderling, dat die hatelijke verdenking zoovele jaren lang voortbestaan kan. Ik vind de verklaring daarvoor slechts in het vermoeden, dat oom Archimbald vijanden hebben moet, die het vuur van den haat altijd weer aanwakkeren als het dreigt uit te dooven.’
‘Dit zal wel het geval zijn,’ meende Rüdiger, ‘en een dezer vijanden meen ik reeds te kennen.’
‘Papa?’
‘Neen, hij zal er zich wel voor wachten den naam zijns broeders openlijk aan de kaak te stellen. Maar daar is de vroegere rentmeester van het goed...’
‘Steenhouwer! Kent gij hem ook?’
‘Gisteravond leerde ik hem kennen.’
‘Een gevaarlijk mensch zonder eer of geweten. Des te gevaarlijker, daar men hem niet ter verantwoording roepen kan. Slechts met halve woorden maakt hij toespelingen, die men niet misverstaan kan, en evenwel geen grond geven tot eene aanklacht wegens laster.’
‘Zoo sprak hij ook tot mij,’ bevestigde Rüdiger. ‘Dus ik zal mijn broeder goed in de oogen zien en dan wel spoedig weten, hoe ik het met hem heb. Gij zijt met dokter Lodewijk Winterfeld bevriend?’
‘Wij werden boezemvrienden op de universiteit,’ antwoordde Gustaaf. ‘Lodewijk en zijn vader zijn voortreffelijke menschen.’
‘En de dochters niet minder,’ zegde Rüdiger, en als hij bij deze bemerking zijn metgezel aanzag, bespeurde hij op diens wangen een verraderlijken gloed, waarvan hij de oorzaak terstond begreep.
‘Dat kan niemand bestrijden!’ antwoordde Gustaaf. ‘Vooral Martha, de barmhartige zuster met haar edel hart, is een parel, gelijk men zelden vindt’
‘En Hildegard?’ vraagde Rüdiger schertsend.
‘Die kent gij immers; wat zal ik nog tot haar lof zeggen?’ antwoordde Gustaaf met blijkbare verlegenheid de oogen nederslaande. ‘Dokter Winterfeld noemt haar den zonneschijn van zijn huis, en dat is zij in den schoonsten zin des woords.’
‘En dezen zonneschijn zoudt ge wel aan uw eigen haard willen zien?’
‘Als het van mij afhing, oom!’ hernam Gustaaf na een kort zwijgen met een diepen zucht.
‘Nu, met den tijd, komt raad,’ zegde Rüdiger glimlachend.
Op dat oogenblik kwam hen een jong mensch in een eng rijcostuum, met de karwats in de hand, te gemoet.
‘Neef Erwin?’ zegde Gustaaf zacht.
Rüdiger zag onderzoekend in het ernstige, met een bruinen ringbaard gesierde gelaat van zijn neef, die hem door Gustaaf voorgesteld werd; daarop drukte hij hem met warme hartelijkheid de hand.
‘Wij zullen elkander leeren kennen,’ zegde hij. ‘Ik kom u morgen bezoeken. Breng uwen vader voorloopig mijne groeten over.’
Erwin was verbijsterd door deze geheel onverwachte ontmoeting.
‘Het zal papa veel genoegen doen,’ antwoordde hij, zijn oom vrij in het aangezicht ziende. ‘Uw terugkeer zal naar ik hoop eene lichtstraal werpen in den nacht, dien hij zich zelven gemaakt heeft Verontschuldig mij thans; eene dringende zaak voert mij in de stad. Alzoo, tot weerziens, morgen voormiddag! Gij zult ons van harte welkom zijn.’
Hij nam met een handdruk afscheid en spoedde zich weg en kort daarop trad hij het huis van den bankier Herman Stroombeek binnen. Een bediende in eenvoudige livrei had hem de huisdeur geopend; met een schalkschen lach zag hij den jongen heer aan.
‘Het is nog te vroeg, heer baron,’ sprak hij zacht; ‘mijnheer Stroombeek slaapt nog boven op zijne kamer.’
‘En mejuffrouw?’ vraagde Erwin met gedempte stem.
‘Is in den hof zooals gewoonlijk om dezen tijd.’
Erwin knikte tevreden en stapte door den breeden, koelen gang, over de plaats, de stalling en het koetshuis voorbij en ging den lommerrijken, goed onderhouden hof in.
De kleurenpracht der bloeiende rozen schitterde hem uit de verte tegen. Derwaarts richtte hij zijne schreden en zag zich in zijne verwachting niet teleurgesteld; achter de rozen zag hij in een schommelstoel een blond, slank meisje in de schaduw van een zwaren beuk zitten. Toen zij hem zag stond het meisje met een aanminnig lachje op en bood hem de kleine hand.
‘Geldt uw bezoek mij of papa?’ vraagde zij schalks.
‘Beiden, mejuffrouw Erna!’ antwoordde hij. ‘Met uw papa heb ik eenige zaken te regelen en ik wensch slechts, dat hij zijn slaapje niet al te spoedig afbreke.’
‘Als hij wist, dat gij hier zijt zou hij zich in ieder geval haasten u te begroeten,’ schertste zij, terwijl zij eene donkerroode roos afplukte. ‘Zou u dat niet aangenaam zijn, heer baron?’
‘Mag ik u om de roos verzoeken!’ zegde hij, zonder hare vraag te beantwoorden.’
‘Ik zou gaarne aan uw verzoek voldoen, maar ik vrees, dat de roos eene verraderes zou kunnen worden.’
‘In hoeverre?’
‘Papa kent elke roos in zijn hof - zij zijn zijne eenige vreugde; zag hij nu deze roos in uwe handen, dan zou hij gewis vragen wie ze u gegeven heeft,’ antwoordde Erna, en hare wangen verfden zich plotselings donkerder als zij den vorschenden blik van Gustaaf ontmoette.
‘Dan zou ik hem antwoorden, dat ik ze uit uwe hand ontvangen heb.’