Moederdroomen.
Arme moeder, als gij 's avonds
En in diepe, stomme mijmering,
Biddend droomdet, droomend badt;
Wen uwe bleeke magere hand
Nu weer eens den rozenplant
Op het plintje, dan den blozer
Koosdet, streeldet, op uw kniên,
Ha! hoe dikwijls, door het loover,
Heb ik 't heimlijk afgezien.
Eenzaam als de kleine sterre,
Zwervend aan het firmament,
Scheent ge op 't wereldplein geslingerd,
En van God alleen gekend....
Als 't verschoten rozenblad,
Doch uwe oogen, wier mijsteries
'k Nooit verstaan noch raden kon,
Schenen bleek soms als de mane,
Dan weer helder als de zon.
Koud en naakt haar gele muur,
't Klein schapraaiken zonder brood soms,
En het haardje zonder vuur.
En nochtans het slaapt zoo zacht
't Lieve diefje, dat soms lacht
In zijn droomen, als uw vingren,
Donz'ger dan de donzen veer
Van den Zephier 't beekje streelend,
Op zijn kaakjes strijken neer.
'k Zag uw fiere blikken dwalen,
Langs den hemel, over de aard,
Juist alsof van al de rijken,
Gij toch, gij, de rijkste waart.
Blij als 't koninksken dat zong,
Bij zijn blind en pluimloos jong,
Als de grasmusch de eikens tellend
In het dichtste van het hout,
Als de tortel die heur tweeling
Hooger schat dan kroon en goud.
'k Zag hoe de adem van de koeltjes
Door uw bruine lokken vloog;
'k Zag den hellen appel beven
Van uw gitzwart moederoog.
Zoo, zoo broeit het vogellijn
Op zijn mossen nestekijn,
En, wen onder zijne vleugels
Stil der kleinen hertjes slaan,
Laat het lodderig zijne oogskens
Droomend heen en weder gaan.
Zalig scheent gij zòò te luisteren
Naar der wouden grootsch akkoord,
Naar het klagen van de baarkens
Smakkend op hun mossen boord;
Naar het windjen in het zwerk
Zuchtend als een vredevlerk
Naar de tortel, bij heur gaaiken
Kirrend op een dorren tak,
Wen van min heur vleuglen beefden,
En heur keel van snikken brak.
Doch die duizenden van s[t]emmen,
Rondgedragen door den wind,
Smolten als in eenen naam weg,
't Was de name van uw kind!
En uw bleek maar schoon gelaat,
Scheen dan als een reine spiegel,
Waar de teerheid van uw hert, -
Als de hemel in het water -
Voor mijn oog in leesbaar werd.
En in droomen weggevoerd dan,
Dwaaldet gij in zaalger sfeer.
Verder dan de dampen klimmen,
Hooger dan het sterrenheer;
Om dan week weer neer te zien
Naar den blozer op uw kniên.
Zoo, zoo ziet, de teedre zonne,
Als met tranen op 't gelaat
Na den regen, op 't viooltje
Dat in 't gras te sluimren staat.
Arme moeder, ha! hoe dikwijls,
Als gij bij uw venster zat,
En, uw blozertje op uw knieën,
Biddend droomdet, droomend badt,
Stond ik onder 't loof te zien
Om u heimlijk af te spiên.
Maar beschrijven, wat ik voelde,
Dit, dit kon ik niet, o neen!
Moedermin naar waarde prijzen
Kan een moeder slechts alleen.
God, die in een tenger graspijl,
In den kleinen druppel nat,
Gansche werelden van wondren
En van grootheên heeft bevat,
Gaf aan d' enklen liefdezucht
Die een moederhert ontvlucht,
Zongen ooit, of zingen zullen,
Ware 't op een englensnaar!
|
|