sluiten, toen ik het voor de tweede maal beproefde te doen. De pit werd al weer lang, het eindje kaarsvet tusschen de vlam en den vuurdraad werd al korter en korter; er was nog slechts ten hoogste een duim tusschenruimte. Welken levensduur vergunde die duim kaarsvet mij nog? Drie kwartier? een half uur? vijftig minuten? twintig? Wel! een duim kaarsvet brandt langer dan twintig minuten. Een duim kaarsvet! Verbeeld u eens dat het lichaam en de ziel van een mensch nog vereenigd blijven door een duim kaarsvet. 't Is toch wonderlijk, de grootste koning van de wereld, omringd door al den glans zijner majesteit, kan de ziel van een mensch niet in zijn lichamelijk hulsel houden, en hier vermag een eindje kaars wat den koning onmogelijk is! Is dat geen merkwaardig feit om thuis te vertellen als ik zal teruggekeerd zijn, en waarover mijne moeder meer verbaasd zal staan kijken dan over al mijne andere reisavonturen te zamen! Daarop begon ik weer innerlijk te lachen, ik schudde mij, ik zette mij op, ik stikte bijna, totdat het noodlottige schijnsel mij op nieuw in de oogen straalde, mijn lichaam deed ophouden, alles in mij deed verstijven, en mij op nieuw koud, onbeweeglijk en gevoelloos maakte.
Moeder..... Liza! ik weet niet wanneer ze kwamen; maar toch kwamen zij, en niet alleen in mijn geest, maar in werkelijkheid naar 't mij toescheen, dicht bij mij, onder in het ruim. Ja, zeker, daar is Liza! welgemoed als naar gewoonte en lachende.... Lachende! - Welnu! Waarom niet? Wie kan 't Liza kwalijk nemen dat ze zich verbeeldt dat ik beschonken in den kelder op mijn rug lig met de vaten bier rondom mij? Geef acht! nu schreit ze; zij draait en warrelt in een vlammenden mist; zij wringt de handen, zij roept om hulp; maar haar geroep wordt al zwakker en zwakker, evenals het geplas der roeispanen van het bootje. Weg! Plotseling is ze in den vlammenden mist verdwenen! Vlammen? Mits! niets daarvan. Het is mijne moeder die al dat vuur voortbrengt, mijne moeder, die met tien vlammende punten aan de toppen harer vingers breit, terwijl vurige draden rondom haar gezicht afhangen in plaats van hare grijze krullen, mijne moeder in haar ouden armstoel, terwijl de lange, ontvleesde handen van den stuurman, waaruit het kruit stroomt, op de leuning van haren stoel rusten. Neen! Geen kruit, geen armstoel, geene moeder meer, niets dan het gelaat van den stuurman, gloeiend rood als eene zon en een vlammende mist, dat zich in dien mist 't onderst boven wentelt en draait, vooruit, achteruit loopende op den vuurdraad in den gloeienden damp, om zichzelven rondwentelend, hoe langer hoe kleiner wordende, totdat er eindelijk niets van overblijft dan een vonk, en die vonk slaat mij tegen 't voorhoofd als een werptuig, zij dring er in door, en toen.... werd alles vuur en damp, ik hoorde, ik zag, ik dacht, ik voelde niets meer..... de brik, de zee, ik zelf, de geheele aardbol was tegelijk in 't niet verzonken!
Van dat oogenblik af weet ik niets meer en kan ik mij niets meer herinneren. Op zekeren morgen ontwaakte ik in een goed bed, waarnaast, aan beide kanten van mijn kussen, een ruwe en ferme kerel was gezeten; en een heer, die mij aan het voeteneind gadesloeg. Het kon ongeveer zeven uur zijn. Wijn slaap, of hetgeen mij een slaap had toegeschenen, had langer dan acht manden geduurd. Ik bevond mij te midden mijner landgenooten op het eiland Trinidad. De mannen aan beide zijden van mijn bed waren mijne oppassers, zij waakten beurt om beurt bij mij; de heer was de dokter. Wat ik in die acht maanden deed of zeide ben ik nooit te weten gekomen, en zal ik nooit weten. Ik ontwaakte als uit een zwaren slaap, dat is alles wat ik er van weet.
Er verliepen voor 't minst nog twee maanden eer de dokter het raadzaam oordeelde mijne vragen te beantwoorden. De brik had het anker geworpen zooals ik ook dacht, dicht bij een gedeelte der kust dat verlaten genoeg was om den Spanjaarden bijkans de zekerheid te geven, dat zij, onder bedekking van den nacht, niet in hun misdadig werk zouden worden gestoord. De hulp was gekomen, niet van het strand, maar wel van den zeekant. Een Amerikaansch schip, in het ruime sop door de windstilte overvallen, had bij het opgaan der zon brik ontwaard, en daar de kapitein, tengevolge van de windstilte, den tijd voor zich had en buitendien een schip ten anker zag liggen op eene plaats waar nooit eenig schip aanlegde, zond hij een zijner booten af om een onderzoek te doen naar de oorzaak van dit vreemde verschijnsel. Hij belastte den tweeden stuurman om den staat van zaken op te nemen. Hetgeen de stuurman en de matrozen, die hem vergezelden, aan boord van het verlaten schip zagen, was eene kleine lichtstraal door eene spleet van het luik. De vlam was nog slechts op een haar afstand van het vuurdraad, toen de stuurman in 't ruim kwam, en als hij niet de tegenwoordigheid van geest had gehad om den draad met zijn mes midden door te snijden, voor dat hij de kaars aanraakte, zouden hij en zijne lieden zeker te gelijk met mij in de lucht zijn gesprongen. De draad ontvlamde en spuwde vuur toen hij de kaars uitdoofde, maar de verbinding met het kruit was afgesneden; God weet wat er anders zou zijn gebeurd!
Ik heb nooit meer iets vernomen van het Spaansche schip en den stuurman. Wat de brik aangaat, de Yankees namen ze met mij mede naar Trinidad, alwaar zij de belooning voor de redding eischen, die men hun, hoop ik, niet beknibbeld. Ik werd aan wal gebracht in den toestand, waarin men mij had gevonden, dat wil zeggen buiten kennis, en er verliep geruimen tijd eer ik ontwaakte; doch geloof mij op mijn woord, daf men mij volkomen genezen terugzond. Ik ben Goddank tegenwoordig zeer welvarende, gelijk iedereen kan zien; toch doet het mij nog een weinigje aan, heeren en dames, als ik mijne geschiedenis moet vertellen..... een weinigje. Dat is al.