over Hans Memlinc en zijne werken,’ geschreven ter gelegenheid van de inhuldiging des standbeelds, dat ter eere van den grooten Vlaamschen schilder in September 1871, te Brugge opgericht werd.
Later, namelijk in 1874, stichtte Gailliard met de heeren Lambrechts, professor Julius Sabbe, Leo van Gheluwe, professor Nelis, adv. van der Meersch en Karel Deflou het maandblad: De Halletoren, voor het oprichten van een monument aan de Brugsche Volkshelden Jan Breydel en Pieter de Coninck. In dit blad zette hij, naast andere verdienstelijke artikelen, zijne kunststudiën van La Plume onafgebroken voort.
Den 12 Januari 1873 werd Edward Gailliard bestuurlid van het oudheidkundig genootschap van Brugge benoemd en den 6 Maart 1882 tot secretaris van dien kring verkozen. Hij was archivaris van het Taal- en Letterkundig Congres, te Brugge in Augustus 1884 gehouden, en nam met de heeren de Pauw, Julius Sabbe en Adv. Thooris een zeer werkzaam deel aan de inrichting van deze geleerde vergadering.
In December 1884 werd hij tot hulp-archivaris van den Staat te Brugge benoemd.
Edward Gailliard is lid en secretaris der bestendige commissie voor het uitgeven van Middelnederlandsche werken en het bevorderen van de studie der gewestspraken. Gezamentlijk met Jhr. de Pauw is hij gelast met de uitgaaf der Historie van Troyen van Jacob van Maerlant, en in samenwerking met den heer Gezelle eerst met de uitgave der Chirurgie van Bonfranc en vervolgens met die der Chirurgie van Yperman.
De voornaamste werken van den geleerden taal- en oudheidkundige zijn: Glossaire flamand à l'Inventaire des Archives de Bruges, in 4o van 840 blz., en Table analytique à l'Inventaire des Archives de Bruges, in 4o van 820 blz.
Vele bladen en tijdschriften hebben zich met het hoogst merkwaardig Glossarium beziggehouden en het allen gunstig beoordeeld.
In De Nederlandsche Spectator van 21 April 1883 werd aan dit werk door prof. Verdam, den geleerden uitgever van het Middelnederlandsche Woordenboek, hoogen en welverdienden lof toegezwaaid, en de zoo befaamde Haarlemsche letterkundige Joh. Winkler schreef er in De Amsterdammer een breedvoerig verslag over, waaruit wij het volgende, als de bestgeschikte besluiting van onze korte levensberichten willen overnemen:
‘Het Glossaire flamand is een woordenboek op de middeleeuwsche, in het Vlaamsch geschrevene oorkonden der stad Brugge in Vlaanderen, die onder den titel Inventaire des Archives de Bruges zijn uitgegeven door M.L. Gilliodts van Severen. Als men bedenkt hoe Vlaanderen in de laatste middeleeuwen, onder de beschaafde landen van Midden- en Noord-Europa, wat wetenschap en kunst betreft, wat handel en nijverheid aangaat, zeker bovenaan stond - als men nagaat dat Brugge toen was wat Londen nu is uit het oogpunt van handel en verkeer, wat Parijs of Weenen, Dusseldorf of Rome nu is uit het oogpunt van schoone kunsten, wat Luik of Aken, Crefeld of Elberfeld-Barmen, Birmingham of Manchester nu is uit het oogpunt van nijverheid - dan kan men zich de belangrijkheid voorstellen van de oorkonden der stad Brugge in dit tijdvak van haar grooten bloei en luister. Daarbij herinnere men zich hoe de volkseigene taal juist van dat deel van Vlaanderen, waarin Brugge gelegen is, de oudst beschaafde, toen ook de meest ontwikkelde, toen en later en ook nu nog de schoonste en welluidendste, altijd een der belangrijkste en merkwaardigste is van alle onderdeden der Nederlandsche, ja der geheele Nederduitsche taal - en de groote waarde, de hooge belangrijkheid dezer Brugsche oorkonden, zoowel voor den oudheid- en geschiedkundige als voor den taalvorscher, blijkt ten duidelijkste. En niet minder duidelijk blijkt de hooge waarde en de groote belangrijkheid van het woordenboek op deze oorkonden, dat tot stand werd gebracht door den onvermoeibaren vlijt en de stalen volharding des heeren Edw. Gailliard, bezield als deze geleerde en bekwame Vlaming is voor de oude eere en luister zijner vaderstad Brugge.
Het Glossaire flamand bevat de bijzondere woorden en uitdrukkingen in de Brugsche oorkonden voorkomende, met de verklaringen van de beteekenis dier woorden, opgehelderd door allerlei voorbeelden uit die oorkonden zelve, of uit andere middeleeuwsche geschriften, van Maerlant, b.v. En dit is het juist wat de waarde van het Glossaire, niet slechts voor den taalgeleerde, maar eveneens voor den oudheidkundige en den geschiedvorscher zoo bijzonder verhoogt. Het geheele oud-Vlaamsche volk toch, groot en klein, voornaam en gering, rijk en arm, stedeling en dorper, edelman en daglooner, boer en burger, koopman en schipper, kunstenaar en handwerksman, jager en visscher, allen treden in Gailliards geleerde bladen op, en zeggen ons, elk op zijne beurt, wat zij natuurlijk het beste van allen zullen geweten en verstaan hebben, de verklaring hunner eigene woorden, die ze dagelijks bij 't behartigen hunner eigene belangen gebruikten.
En niet alleen uit Brugge neemt Gailliard zijne getuigenissen; neen, - maar uit alle betrouwbare bronnen, uit geschriften en woordenboeken van allen aard, middeleeuwsche en ook van lateren tijd, overal waar maar ooit iemand iets geschreven of geboekt heeft dat aan de woorden der Brugsche oorkonden eenige helderheid kan geven, daar put de schrijver met voorzichtige, kiesche hand.
Men wane ook niet, dat het Glossaire flamand uitsluitend, of ook maar hoofdzakelijk, slechts voor den Vlaamschen taalkundige, voor den Zuid-Nederlandschen oudheid- en geschiedenisvorscher van belang zij. Neen, maar voor alle Nederlanders - in ruimeren zin nog voor alle Nederduitschers, - voor allen, die in Neder-Germanië langs de zuiderstranden van Noorden Oostzee wonen, en taal, geschiedenis en oudheidkunde van hun land en volk beoefenen, is het Glossaire van even veel waarde. Immers hebben de andere Nederduitschers en Nederlanders in 't algemeen, en de Hollanders en Zeeuwen in 't bijzonder, niet een groot deel van hunne oude beschaving te danken aan de middeleeuwsche Vlamingen en Brabanders? Of staan de hedendaagsche Noord-Nederlanders, in menig opzicht, vooral wat kunst en nijverheid aangaat, en ook wat handel en nering betreft, niet als op de schouders van hunne broeders in 't Zuiden? En waren de Noord-Nederlanders in het beste tijdvak van hun volksbestaan, waren de zestiende- en zeventiende-eeuwsche mannen van Amsterdam en Enkhuizen, van Haarlem en Leiden, van Rotterdam, Dordrecht en Middelburg niet de erfgenamen en opvolgers der vijftiende- en veertiende eeuwsche mannen van Brugge, Gent en Antwerpen, van Leuven en Brussel, van Mechelen, Kortrijk en Iperen? Ook is onze hedendaagsche algemeene Nederlandsche taal als opgebouwd op den grondslag van 't middeleeuwsche Vlaamsch, terwijl het Hollandsch in de zestiende en zeventiende eeuw den beschavenden invloed van het Vlaamsch in hooge mate genoot. Er was een tijd, te weten de eerste helft der zestiende eeuw, en vroeger, en ook nog wel later, dat alle beschaving, alle kennis en bekwaamheid ons Noord-Nederlanders uit Zuid-Nederland toekwam. Den opmerkzamen navorscher blijkt dit bijna uit elke bladzijde van Gailliards woordenboek.
Waar we dus aan Edw. Gailliard, die zich zelven in 't voorbericht van zijn woordenboek een leerling noemt van de bekende West-Vlaamsche taalgeleerden de Bo en Guido Gezelle, den naam geven van een nieuwen Kiliaen, van een Nederlandschen Ducange - waar we zijn werk eene waardige weerga noemen van onzen Verdam's prachtigen arbeid op dit gebied, van de woordenboeken van Schiller en Lübben, Oudermans, enz., daar geven we geenszins te grooten lof....’