eenige onecht waren, gelijk Rüdigers geoefende, scherpe blik terstond ontdekte. ‘Ik dank er den Hemel voor, dat Hij mij niet meer kinderen geschonken heeft; deze eene heeft mij zorg genoeg gekost.’
‘Hebt gij reden over uw zoon te klagen?’
‘O neen,’ hernam zij met levendigheid, ‘hij is een ijverig jonkman, in alle opzichten, braaf en prijzenswaardig. Hij is bouwmeester en ik hoor van allen, dat hij talent bezit en zijn vak grondig verstaat; maar ik had liever gezien, dat hij officier geworden was. Het is toch eene geheel andere loopbaan; ik weet niet, een adellijke bouwmeester.....’
‘Heeft in ieder geval meer kans een rijk man te worden dan een officier. Waarom heeft uw man reeds zoo vroeg zijn ontslag uit den dienst genomen?’
‘Dewijl hij tweemaal over het hoofd gesprongen werd,’ zuchtte zij, terwijl een vuurstraal van verbittering uit hare lichtbruine oogen schoot. ‘Men mocht hem van hoogerhand niet gaarne lijden - hij hekelde te scherp en verstond het niet waarnemingen voor zich te houden. Men hoort de waarheid niet altijd gaarne en in dit opzicht is George steeds te openhartig geweest. Hij zal dadelijk komen, en Gustaaf zal ook niet lang meer uitblijven. - Gij blijft toch bij ons eten?’
‘Als ik u niet stoor....’
‘Zonder plichtplegingen, Rüdiger! Gij neemt voor lief hetgeen wij hebben; wij voeren eene zeer eenvoudige tafel.’
‘Zoo ben ik het ginds ook gewoon. George heeft nu toch een goed inkomen, niet waar?’
‘Het is toereikende,’ antwoordde zij, andermaal zuchtende; ‘groote sprongen kunnen wij natuurlijk niet maken. Wij moeten ons menigmaal wat behelpen. En George is, helaas! gierig geworden, en daardoor verbittert hij ons beiden het leven.’
‘In hoeverre?’ vroeg Rüdiger bevreemd.
‘Nu, in zoo verre dat hij mij niet de noodige middelen voor mijn toilet wil toestaan,’ klaagde zij. ‘Ik kan mij toch niet kleeden zooals de vrouw van een handwerksman! Ik moet mijne maatschappelijke stelling ook op straat ophouden - George wil dat niet inzien; hij meent, dat ik nog slechts de vrouw van een inspecteur ben en mijn omgang met mijne vroegere adellijke standgenooten niet meer voor mij deugt. Hij bezit in het geheel geen trots, het geld gaat bij hem boven alles.’
‘Nu, mij schijnt het toe, dat uwe kleeding elegant genoeg is.... zelfs voor eene geborene barones van Weniger!’ schertste Rüdiger.
‘Tegenover u kan ik er wel voor uitkomen,’ antwoordde zij, terwijl zij hare hand op zijn arm legde en hem met een smeekenden blik in de oogen zag. ‘Ik heb schulden moeten maken om mij overeenkomstig mijn stand te kunnen kleeden; nu vallen mij de schuldeischers lastig - zij dreigen reeds zich tot mijn man te zullen wenden. En als dat gebeurt, dan breekt hier een storm los, waarvoor ik nu reeds beef. Daaruit kunt gij opmaken, dat ik niet op rozen wandel!’
Rüdiger schudde afkeurend het hoofd en streek eenige malen met de hand door zijn langen zwarten baard.
‘Borgen baart zorgen,’ sprak hij ernstig; ‘ik kan u het verwijt niet sparen, dat gij onvoorzichtig geweest zijt.’
‘Dit zeg ik ook tot mij zelve en het zal ook niet weder gebeuren; maar daarmede bevrijd ik mij niet uit de tegenwoordige drukkende verlegenheid.’
‘George moet toch ook uwe elegante toiletten zien. Vraagt hij dan nooit, waar gij de middelen daartoe vandaan haalt?’
‘Neen; hij zal vreezen, dat ik hem daarop met klachten antwoord; daarom wiegt hij zich zelven met den waan, dat ik de kunst versta met de geringe som, die hij maandelijks geeft, rond te komen.’
‘En is dat de eenige schaduw op uw leven?’
‘De eenige!’
‘Dan wil ik die verdrijven,’ zegde Rüdiger lachend, terwijl hij zijne brieventasch opende. ‘Hoe groot is het geheele bedrag?’
‘Gij zijt nog altijd de goede edele man!’ juichte zij. ‘Wij allen hebben u miskend.’
‘Geene complimenten, Irma. Dus hoeveel?’
‘Helaas zeer veel, Rüdiger. Als ik alles bijeenreken, zullen er wel vijfhonderd thaler noodig zijn.’
‘Hier zijn zij, maar wees in het vervolg verstandiger. Borgen is een glibberige weg, waarop men met reuzenschreden dan ondergang te gemoet gaat.’
Irma had de banknoten haastig ineengerold en in den zak geschoven; dan reikte zij den broeder beide handen.
‘Gij hebt mij van een drukkenden last bevrijd,’ zegde zij met trillende stem; ‘ik dank u van ganscher harte. Zijt gij reeds bij Archimbald geweest? Of zult gij hem niet bezoeken?’
‘Ik denk er morgen heen te gaan. Gij staat wel op geen goeden voet met hem?’
‘Dat is licht te begrijpen!’ antwoordde zij schouderophalend ‘Heeft hij niet u en mij ons erfdeel ontfutseld?’
‘Onze vader zou niets dan schulden nagelaten hebben.’
‘Hij heeft ook een testament nagelaten, waarin hij uitdrukkelijk bepaalde, dat Archimbald de universeele erfgenaam zou wezen. Gij hadt u door uw verzet tegen zijn wil en door uwe mèsalliance van hem losgemaakt, schreef hij in dat stuk; gij waart derhalve niet gerechtigd eenige aanspraak te doen gelden Met betrekking op mij verklaarde hij, dat ik met de ontvangen uitzet afbetaald was en ook door mijne latere handelingen alle recht op zijne liefde verloren had. Het zal toch ook wel bij u aan geen twijfel onderhevig zijn, dat Archimbald dit testament heeft ingeblazen?’
‘Ik wil zoo scherp niet oordeelen, Irma; wij kennen toch beiden de stijfhoofdigheid en de blinde drift van vader. Wat hij eenmaal besloten had, werd doorgezet, al had er ook de wereld om ten gronde moeten gaan.’
‘Daar komt George!’ zegde Irma, opstaande.
Rüdiger's blik vestigde zich op de deur - hij rustte eenige seconden op den ineengedrongen heer, die op den dorpel staan bleef en met zenuachtige onrust aan de punten van zijn langen blonden knevel draaide.
‘Kent gij Rüdiger niet meer?’ vraagde Irma op verwijtenden toon.
‘Duizend bommen! zijt gij het inderdaad?’ riep de voormalige overste, die nu met uitgebreide armen op zijn zwager toesnelde. ‘Gij hadt ons wel vooraf een regeltje kunnen schrijven en uwe aankomst melden.’
‘Waartoe?’ schertste Rüdiger, den warmen groet even hartelijk beantwoordende. ‘Kransen zoudt gij toch niet voor mij gevlochten hebben?’
‘Neen,’ lachte Grüttner, ‘dat ware verkwisting geweest, en een arm verzekeringsbeambte moet het zijne bijeenhouden. Maar dat gij ons van harte welkom zijt, zult gij, hoop ik, niet betwijfelen, al waren wij het destijds omtrent uwe verloving en de daaruit voortvloeiende gevolgen niet met elkander eens Ach! wij hebben later ook nog daaronder moeten lijden - maar ga toch zitten. Heeft Irma u niets aangeboden? Rooken mogen wij wel is waar in dit heiligdom niet, maar een glas wijn had zij u kunnen voorzetten....’
‘En gij hebt den sleutel van den wijnkelder in uw zak?’ bemerkte Irma, haar broeder een beteekenisvollen blik toewerpende.
‘O ja, ik heb vergeten u dien terug te geven,’ zegde hij, den sleutel op de tafel leggende. ‘De meid moet eene flesch Portwijn halen. Blijf maar hier, ik zal schellen’
‘Ik moet buitendien weg om in de keuken en de eetkamer een en ander te regelen,’ antwoordde Irma. ‘Stof aan onderhoud zult gij wel zoo veel vinden, dat gij mij niet zult missen.’
‘Een uitmuntende vrouw,’ sprak de overste, haar naziende. ‘Jammer, dat zij zich maar niet met haar tegenwoordigen stand verzoenen kan. Zij kan het niet vergeten, dat zij eene geboren baronesse is en vergeeft het mij niet, dat ik opzichter van een verzekeringsmaatschappij geworden ben. Ziet gij, den sleutel van den wijnkelder draag ik altijd in den zak; ik heb daar beneden nog menige fijne flesch liggen - eene goede flesch wijn en eene fijne sigaar gaan bij mij boven alles - en slingert de sleutel hier rond, dan zijn de dienstboden al spoedig op de hoogte, waar de beste soort ligt. Nu, u gaat het goed en ik heb ook geen reden tot klagen,’ ging hij voort, met beide handen aan zijn knevel draaiende; ‘met klagen verandert men niets, men lokt slechts leedvermaak uit. Maar gij hadt ons nu en dan wel eens kunnen schrijven.’
‘Inderdaad, ik zou het hebben kunnen doen en het ware ook wel mijn plicht geweest, maar wat zou ik schrijven?’ antwoordde Rüdiger. ‘De toestanden hier boezemden mij, om u de waarheid te zeggen, niet het minste belang in en ik kon niet vermoeden dat gij in mijn lot eenig belang zoudt stellen. Docter Winterfeld, mijn zwager, is immers uw huisdokter; met hem onderhield ik briefwisseling - hij kon u alles mededeelen.’
‘Zoo is 't ook gegaan,’ knikte Grüttner; ‘Irma heeft hem met hare vragen dikwijls genoeg lastig gevallen. Archimbald heeft u toch te zijner tijd den plotselingen dood van uw vader medegedeeld?’
Uit den blik, die deze vraag vergezelde, begreep Rüdiger terstond, dat zijn zwager omtrent dat punt goed onderricht was.
‘Hij zond mij slechts een kort bericht,’ antwoordde hij; ‘het verdere omtrent dit zonderlinge sterfgeval vernam ik eerst hier.’
‘Zeer zonderling inderdaad,’ zegde de overste schamper. ‘Gij kent derhalve de verdenking, die op Archimbald rust?’
‘Gelooft gij daaraan?’
‘Natuurlijk.’
Onthutst zag Rüdiger zijn zwager aan, wiens aangezicht zich donkerder kleurde. Dit beslissende antwoord had hij blijkbaar niet verwacht.
‘Het ware een ontzettende misdaad,’ sprak hij met een twijfelachtig voorkomen.
‘Bah! wie zijne broeders en zuster door lasteringen en andere kuiperijen uit het hart huns vaders verdringen kan om hun erfdeel machtig te worden, dien acht ik tot alles in staat.’
‘Is het waar, dat vader kort voor zijn dood Archimbald geslagen heeft?’
‘Wel zeker is dat waar; jammer genoeg heeft hij het karakter zijns zoons te laat leeren kennen!’
‘Archimbald zou hem wegens zijne verkwistingen verwijten gedaan hebben.’
‘Gij zijt ongemeen goed onderricht,’ meende de overste met een verbaasden en vorschenden blik. ‘Uw zwager zal u dat niet gezegd hebben. Van allen met wie ik over dit voorval gesproken heb, is hij de eenige, die Archimbald verdedigt. Gij zult derhalve ook weten dat uw vader in den laatsten tijd zijns levens een hartstochtelijk speler geweest is.’
‘Dit vertelde men mij.’
‘Hij was het vroeger reeds, ik wist het al lang; Archimbald geeft voor het eerst na het overlijden vernomen te hebben. Duizend donders! hij zou niet geweten hebben, waar de groote sommen bleven, die zijn vader verspilde. Hij zou hiernaar geen onderzoek gedaan hebben! Dat kan hij anderen wijsmaken, ik geloof het niet. Het kon hem niet onbekend zijn, dat het einde nabij was en hij slechts van den dood zijns vaders redding kon verwachten. Ik geloof zelfs, dat hij toen reeds met Stern de overeenkomst gesloten had, die aan de dochter van den hoogmoedigen jood de baronnenkroon verzekerde. En nu kwam plotseling baron Theobald tot het inzicht welke slang hij aan zijn boezem groot gebracht had. Hij verstiet den zoon gelijk hij toenmaals u verstooten had, en hij had het plan opgevat om het goed te verkoopen, ten einde met het laatste overschot van zijn fortuin nogmaals het geluk aan de groene tafel te beproeven. Gij zult begrijpen, dat Archimbald daardoor in een neteligen toestand geraakte. Wanneer hij het goed verlaten en in den vreemde zijn steun moest gaan zoeken, bleef hem wel niets anders over dan zoo mogelijk een betrekking als rentmeester te vinden, en den geheel verarmden, verstooten en ont-