maar de kapitein, daarentegen, nam licht mede naar bed of om, zooals hij gewoon was, op de tafel van de kajuit zijne kaarten eens te begluren. Zijn licht bestond in eene gewone smeerkaars, zooals men er acht of tien in een pond verkoopt, in een ouden, platten, verbogen en gedeukten kandelaar gestoken, waarvan het tin zeer duidelijk onder het versleten verlaksel zichtbaar was. Het zou waardiger en in alle opzichten passender voor een zeeman zijn geweest, als hij eene lamp of lantaarn had genomen, maar hij had een zwak voor zijn ouden kandelaar. Welnu! - neem mij niet kwalijk als ik dikwijls welnu! zeg; het is een woord, dat iemand zoo gemakkelijk in zijn verhaal voorthelpt - en wij waren dus onder zeil gegaan, en wij hadden eerst koers gezet naar de H. Maagd-eilanden in de West-Indiën, vervolgens onder den wind naar de Antillen; daarop hadden wij zuidwaarts gestuurd, totdat de wacht in den mast uitriep: ‘Land!’ Het was de kust van Zuid-Amerika. Wij hadden tot hiertoe eene uitmuntende reis gehad, zonder in 't minst iets van onze uitrusting te verliezen, en zonder dat één man zich zelfs bij het pompen had verrekt. Het gebeurde niet dikwijls dat de brik ‘Het goede Voornemen’ zulk eene reis maakte dat verzeker ik u.
Ik werd op den uitkijk in den mast gebonden om mij te overuigen, dat men wel degelijk land in 't gezicht had; dit was ook werkelijk het geval. Toen ik den kapitein mijne bevindingen had medegedeeld, ging hij naar beneden om een oogje te slaan in zijn instructie-brief en zijne kaart. Daarna kwam hij op het dek terug, om onze koers iets of wat naar 't Oosten te sturen; ik heb de juiste streek van 't kompas vergeten, maar dat is van minder belang. Al wat ik mij herinner is, dat het nacht was toen wij aan wal kwamen. Wij hadden het dieplood op vier of vijf voeten diepte geworpen; ik paste op dat het schip niet afdreef, daar niemand onzer met de stroomen aan die kust bekend was. Wij verwonderden ons allen dat de kapitein het anker niet liet werpen, maar hij zeide: ‘Neen, ik moet boven in den mast een licht ophangen en wachten totdat een licht mij van de kust beantwoordt.’ - Wij wachtten; er kwam geen licht. Het was heldere maneschijn en geen windje bewoog zich. Het koeltje dat wij nu en dan voelden, kwam bij tusschenpoozen van den wal. Ik geloof dat wij, een weinig naar 't Westen drijvende, wel een uur lang hadden gewacht; na verloop van dien tijd zagen wij, in plaats van een licht, een vaartuig dat ons, met slechts twee roeiers bemand, naderde.
Wij praaiden ze, en zij antwoordden: ‘Goede vrienden!’ - terwijl zij ons bij onzen naam noemden. Zij kwamen aan boord. Een van hen was een Ier, de andere een inlandsche koffiekleurige stuurman, die een weinig Engelsch brabbelde. De Ier toonde aan onzen kapitein een briefje, dat hij mij liet zien. Dit briefje bevatte de waarschuwing, dat het gedeelte der kust waar wij ons bevonden, niet veilig was om onze lading te lossen, en dat er de spionnen van den vijand, dat wil zeggen van het oude bestuur, die den vorigen avond in den omtrek waren geweest, gevangen genomen waren en gefusilleerd, - dat wij de brik aan den inlandschen stuurman konden toevertrouwen, en dat hij last had ons naar een ander punt der kust te voeren. Dit schrijven was behoorlijk onderteekend, zoodat wij den Ier alleen in zijn bootje lieten terugkeeren, en al het wettelijke gezag op de brik aan den stuurman werd toevertrouwd. Hij verwijderde zich hoe langer hoe verder van wal, tot den volgenden middag, daar zijne instructies waarschijnlijk luidden, dat hij ons buiten 't gezicht van het strand moest houden. Wij veranderden eerst in den namiddag van koers, zoodat wij kort vóór middernacht weder onder den wal kwamen. Deze stuurman was de boosaardigste kerel, dien ik ooit ontmoet heb, een duivel in menschelijke gedaante, een twistzoeker, die dadelijk in plat, gebroken Engelsch tegen het volk begon te vloeken, zoodat allen grooten lust gevoelden om hem in zee te gooien. De kapitein vermaande hen zich rustig te houden en ik stond hem daarin ter zij, want daar wij eenmaal van den stuurman afhankelijk waren, moesten wij 't zoo goed mogelijk met hem zien te stellen. Tegen het einde van den dag had ik echter, ondanks mijn goeden wil, 't ongeluk met hem in twist te geraken. Hij wilde, met zijne pijp in den mond, den trap afgaan, en ik hield hem tegen omdat dit strijdig was met de voorschriften. Daarop wilde hij mij op zij duwen, maar ik hield hem tegen met
mijne hand; mijn doel was echter niet hem op den grond te werpen; en ik weet waarlijk niet hoe het kwam dat hij viel. De schelm stond echter pijlsnel op, en trok zijn mes, dat ik hem, met eene geduchte oorvijg op zijne moordenaarstronie, afhandig maakte en in zee slingerde. Onder 't heengaan wierp hij mij een kwaadaardigen blik toe. Op dit oogenblik sloeg ik geen acht op dien blik, maar later herinnerde ik mij dien des te beter.
Wij kwamen op nieuw onder den wal, juist toen de wind was gaan liggen, tusschen elf uur en middernacht, en lieten, volgens de bevelen van den stuurman, het anker vallen. Het was stikdonker, en er heerschte volslagen windstilte. De kapitein hield de wacht op het dek met twee onzer beste manschappen. De anderen waren beneden, behalve de stuurman, die zich veeleer als eene slang dan als een christenmensch in het ruim van het schip ineenrolde. Om vier uur 's morgens zou 't mijne wachtbeurt zijn, maar ik hield niet van 't gezicht der duisternis noch van dat van den stuurman, noch van den stand van zaken in 't algemeen, en ik ging op dek liggen om te slapen ten einde onmiddellijk bij de hand te zijn, wat er dan ook gebeuren mocht. Het laatste, wat ik mij nog herinner was, dat de kapitein mij zachtjes influisterde, dat hij ook den loop dien de zaken namen niet pluis vond, en dat hij naar beneden ging om zijne instructies te overlezen. Dat nu is 't laatste dat ik mij herinner vóor dat ik, door het zware en regelmatige slingeren van de oude brik bedwelmd, in slaap viel.
Ik werd gewekt door een gedruisch, dat van den voorplecht kwam, het geluid van een worsteling, en ik voelde dat men mij eene prop in den mond stopte. Een man lag zwaar op mijne borst, een ander op mijne beenen: in minder dan een halve minuut was ik reeds aan handen en voeten gebonden. De brik was in handen der Spanjaarden; het wemelde er van op het dek. Zesmalen achter elkander hoorde ik het water zwaar opspatten, ik zag mijn kapitein in 't hart getroffen, toen hij ijlings den trap der kajuit kwam oploopen, en daarop hoorde ik een zevenden plomp van een lichaam dat in zee werd gesmeten. Behalve mijn persoon was iedereen vermoord. Waarom spaarde men juist mij? Ik begreep er niets van, totdat de stuurman, met een lantaarn in de hand, zich met een helschen lach over mij heenboog, mij met het hoofd een wenk gaf, alsof hij zeggen wilde: - ‘Gij zijt de man, die mij op den grond geworpen, in 't gezicht hebt geslagen, en nu zal ik op mijne beurt eens het spel van de kat en de muis met u spelen.’
Ik kon mij niet bewegen of spreken. Ik zag hoe de Spanjaarden zich door het groote luik naar beneden begaven, en de lading begonnen te lossen. Een kwartier later hoorde ik een geluid als van een bootje of eenig ander licht vaartuig in 't water. Dit vreemde vaartuig klampte zich bij ons aan, en nu begonnen de Spanjaarden er onze lading op over te brengen. Allen werkten ijverig mede, behalve de loods; hij kwam van tijd tot tijd met zijn lantaarn naar mij toe om mij aan te kijken met hetzelfde veelbeteekenende hoofdknikje en denzelfden duivelschen glimlach. Ik ben nu oud genoeg om mij niet meer te schamen voor de waarheid uit te komen, en ik beken ronduit dat de loods mij vrees aanjoeg.
De angst, de banden, de prop, de onmogelijkheid om een voet of hand te verroeren hadden mijne krachten bijna uitgeput, toen de Spanjaarden met hun werk gereed waren. De dag begon aan te breken, zij hadden een aanzienlijk gedeelte van onze lading aan boord van hun schip overgebracht, maar niet alles, dat scheelde nog veel, en zij wenschten zich voordat het dag werd met hun buit uit de voeten te maken. Ik behoef u wel niet te zeggen, dat ik mij op 't ergste hield voorbereid. De loods moest een spion van den vijand zijn geweest, die zich in het vertrouwen had weten in te dringen. Hij of waarschijnlijk degenen, waarbij hij in dienst stond, hadden onze komst in den neus gehad en den aard onzer lading vermoed; men had ons het anker laten werpen op de plaats, waar men ons het gemakkelijkst kon overrompelen en wij hadden de gevolgen ondervonden van het gebrek aan eene voldoende bemanning, en dus ook eene voldoende scheepswacht. Dit alles was duidelijk genoeg; maar wat wilde nu de loods met mij uitvoeren? Op mijn woord, nog krijg ik er kiekenvleesch van als ik er aan denk wat hij deed. Toen alle anderen de brik hadden verlaten, behalve de loods en twee Spaansche matrozen, namen deze laatsten mij, gebonden en met de prop in den mond, op, en sleepten mij naar beneden in het ruim, alwaar ik zoodanig werd vastgebonden, dat ik mij op zij kon wenden, maar niet vrij genoeg om van plaats te kunnen veranderen; daarop lieten zij mij alleen. Beiden schenen mij toe te diep in 't glaasje te hebben gekeken, maar die duivelsche loods was goed bij zijne zinnen, net zoo goed als ik op 't oogenblik.
Ik bleef een tijd lang in de duisternis uitgestrekt liggen; mijn hart bonsde alsof het wilde barsten. Na verloop van tien minuten kwam de loods alleen naar beneden. Hij hield den verwenschten gebogen kandelaar van den kapitein en eene timmermansboor in de eene hand, in de andere een langen en fijnen draad van geolied katoen. Hij zette den kandelaar met eene aangestoken kaars er in, op twee passen afstand van mijn gezicht, tegen den wand van het schip aan. Het licht was zwak, maar toch voldoende om mij een dozijn of meer vaatjes kruit te doen onderscheiden, die rondom mij in het ruim waren gelaten. Zoodra ik die vaten gewaar werd, begreep ik reeds zijn voornemen. Ik begon van top tot teen te beven, en het angstzweet liep mij van 't gelaat. Nu zag ik hem naar een der vaatjes gaan, die tegen den wand van 't schip stonden, op dezelfde lijn als de kaars en ongeveer op drie passen afstand. Met de boor maakte hij een gat in het vaatje, en het afgrijselijke kruit begon er langzaam uit te loopen, zoo zwart als de hel, in de holte van zijne hand, die hij er onder hield om het op te vangen. Toen hij er eene goede handvol van had, stopte hij het gat weder dicht, met een einde van zijn geolied katoen, daarop bestreek hij den draad over zijne geheele lengte met kruit, totdat hij geheel en al zwart zag; - hetgeen hij vervolgens deed, zoo waar als ik hier voor u zit, en zoo waar als de hemel boven ons is - was dien langen, dunnen, zwarten, vreeselijken vurigen draad bij de brandende kaars dicht bij mijn gezicht te brengen, hem daar eenige malen omheen te wikkelen, op een derde gedeelte ongeveer van hare hoogte van de vlam tot aan den rand van den kandelaar gerekend. Toen dat gedaan was, verzekerde hij zich nogmaals dat de touwen mij stevig omklemden, waarop hij, met zijn afschuwelijk gelaat bijkans tegen 't mijne aangedrukt, mij in het oor fluisterde: ‘Spring nu met de brik in de lucht!’
(Slot volgt.)