Onze gravures.
Rembrandt.
Rembrandt, eigenlijk Rembrandt Harmenz. van Rijn, de beroemdste der Hollandsche schilders, werd geboren te Leiden, den 15 Juli 1607, in een huis der Weddesteeg bij de Witte Poort. Hij was de zoon van den bemiddelden molenaar Harmen Gerritz, en ontving het eerste onderwijs van den schilder Jacob Izaäksz van Swanenburg en vervolgens van Pieter Lastman te Amsterdam.
Zijn eerste bekende stuk, een ‘Paulus’ (thans te Stuttgart), van 1627, is in den trant van Lastman geschilderd. Geruimen tijd oefende Rembrandt te Leiden zich zelven, doch in 1630 vertrok hij naar Amsterdam. Hier kreeg hij vele bestellingen en trad reeds in 1634 in het huwelijk met de schoone Saske van Ulenburgh, eene dochter van den burgemeester en pensionaris van Leeuwarden.
De weinige jaren van zijn echt met deze beminde vrouw behoorden tot de gelukkigste zijns levens. Saske overleed reeds in 1642 en liet haren echtgenoot één zoon en het vruchtgebruik van haar vermogen na.
Hoewel aan Rembrandt voor zijne stukken groote sommen werden uitbetaald en hij van elk zijner leerlingen een jaargeld van 100 gulden ontving, geraakte hij in 1653 in geldelijke ongelegenheden, zoodat hij hypotheek moest nemen op zijn huis in de Breedstraat. Zijn geldgebrek nam zoozeer toe, dat zijn boedel in 1656 in staat van kennelijk onvermogen verklaard en bij vonnis verkocht werd. Ten onrechte heeft men daaruit opgemaakt, dat hij een verkwistend leven leidde, terwijl anderen hem zelfs van schraapzucht en inhaligheid hebben beschuldigd. Veeleer moet de oorzaak van die ongelegenheid gezocht worden in de ongunstige tijdsomstandigheden, alsmede in zijn tweede huwelijk met Catharina van Wijk, dat hem de verplichting oplegde om het vermogen zijner eerste vrouw aan haren zoon uit te keeren. Tevens was hij een hartstochtelijk verzamelaar van kunstwerken, prenten, enz., waaraan hij veel geld besteedde. Tot overmaat van ramp bracht zijn inboedel, te voren op 40.000 gulden geschat, niet meer op dan een vierde gedeelte dier som, zoodat de kunstenaar niets anders overhield dan de macht van zijn genie. Na dien tijd zonderde hij zich af van het gezellig verkeer en overleed den 8sten October 1669 te Amsterdam, waar op een naar hem genoemd plein in 1852 een standbeeld te zijner eer verrees.
Rembrandt is een oorspronkelijk kunstenaar, die zijne onderwerpen ontleende aan zijne omgeving. De merkwaardigste, vaak de zonderlingste figuren uit het volk gaven hem aanleiding tot eene studie en verkregen onder zijne hand eene indrukwekkende, karakteristieke werkelijkheid, waaraan een zeker dichterlijk waas niet ontbrak. De studie naar het leven had invloed zelfs op zijne Bijbelsche tafereelen. Hij stelde Jozef en Maria voor in Nederlandsche kleederdracht en met een vrij leelijk, ingebakerd kind. Hij schilderde echter voor zijn volk, en wat aan de schoonheid der lijnen ontbreekt, vergoedt hij door treffende waarheid. Bovenal weet hij te tooveren met licht en bruin. Met schaduw en duisternis doet hij de merkwaardigste gedeelten van zijn stuk door een krachtig licht op eene grootsche wijze te voorschijn treden. De lichaamsvormen doet hij vermoeden, zonder ze nauwkeurig af te teekenen. Alleen de koppen zijn uitvoerig geschilderd. Niettemin lette hij op de schijnbaar geringste omstandigheden, waardoor hij aan menig stuk eene ongemeene bekoorlijkheid wist bij te zetten.
Intusschen ziet men gedurende zijn leven eene groote verandering in zijn schildertrant. Eerst schilderde hij met een fijn penseel en met helder daglicht, zooals men ontwaart in zijne ‘Anatomische les (1662)’, in het Mauritshuis te 's Gravenhage. Opmerkelijk is hier de waarheid in alle bijzonderheden, vooral in de koppen, en de verwonderlijke werking van het lichtperspectief.
Na dien tijd koos hij de beperkte verlichting, waarbij de breede, maar toch heldere massa's schaduw eene prachtige tegenstelling vormen met het scherp invallende licht, dat slechts enkele deelen beschijnt. Dit ziet men in ‘De nachtwacht (1642)’, op het Rijksmuseum te Amsterdam. Over deze zoogenaamde ‘Nachtwacht’, eigenlijk het uittrekken der schutters tot het prijsschieten, zegt professor Alberdingk Thym: ‘Rembrandt heeft niet kunnen droomen, dat men in de XVIIIe Eeuw dit schutterstuk: eene Uittocht, op klaarlichten dag, van Kapt. Banningh Cocqs burgervendel, met den naam van Nachtwacht’ zou aanduiden. Men moet trouwens bekennen, dat bij al den luister der kleuren, het bruin zegeviert over de tusschentonen. Men schrijft dit wel toe aan de lagen vernis, waarmeê men het stuk onderhonden heeft. Het lot is de schilderij niet gunstig geweest, want de jongste onderzoekingen hebben geleerd, dat men ter linker zijde van den toeschouwer en ook van den voorgrond een strook heeft wechgesneden. Rembrandt heeft, als alle groote kunstenaars, ebbe en vloed in zijn faam beleefd. Reeds vóor zijn dood begon men de in 1642 gemaakte schilderij minder mooi te vinden; men keerde zich van Rembrandt af ter gunste van Van der Helst; en Rembrandts leerling Govert Flinck ging van het bruine in het blanke over. Samuel van Hoogstraten, een leerling van den Meester, zegt er intusschen van: ‘Het is zoo schilderachtig van gedachte, zoo zwierig van sprong, zoo krachtig, dat alle andere schutterstukken daar als kaarteblâren nevens staan.’
‘De geestdrift van sommige vreemdelingen over dit stuk kent geen grenzen. Zij ondergaan letterlijk een betoovering, en het is gewaagd iets ter tempering van den kwistig geschonken lof aan te voeren. Men zoû anders kunnen vragen waarom er zoo veel duisters in het ontwerp gevonden wordt. Eenheid van handeling is te vergeefs in die ordeloos saamgebrachte lieden te zoeken. De Kapitein redeneert, de kleine Luitenant loopt en luistert, de tamboer trommelt zonder doel. Een schutter laadt zijn geweer, een ander schiet het af. Een rijk gekleed jong meisjen heeft een kip aan haar ceintuur hangen en loopt schichtig voort. Heeft dat meisjen nog iets anders te doen, dan als receptakel voor het sterkste licht op te treden? Ontegenzeglijk maakt het stuk een geheimzinnigen indruk en het moet niemant verwonderen, dat de practische zin onzer XVIIe-Eeuwers hierin geen aanleiding vond om Rembrandt nog andere schutterstukken te bestellen.’
Intusschen bewijst Rembrandt's ‘Simeon in den Tempel (1631),’ door ons vroeger in gravure gegeven, thans in het Mauritshuis aanwezig, dat hij reeds veel vroeger de beperkte verlichting koos. Na 1653 werd de goudachtige, lokale toon van het vleesch nog dieper, terwijl soms die toon overging in een minder helder bruin, en hij grauwe en zwartachtige schaduwen aanbracht. De behandeling van het penseel of liever van den borstel werd daarbij verbazend vrij en breed, zooals blijkt uit zijn ‘Staalmeesters (1656),’ waarvan pr. Alberdingk Thym insgelijks schrijft:
‘Negentien jaar later schilderde Rembrandt zijn Staalmeesters, waaraan ik den palm reiken zoû. Die vier mannen, in hun Regentenbedrijf om een tafel gezeten: terwijl de pedel de boodschap van een gildebroeder schijnt over te brengen, die wellicht in persoon aan dezen kant van de tafel staat, en wien door den Praeses een officieel register wordt opgeslagen, - deze groep is, in alle opzichten, bewonderenswaardig. De charakters der vier “Heeren,” zijn met groot meesterschap uitgedrukt. De belichting is rijk en krachtig. De donkerste schaduwen blijven doorzichtig. Al had Rembrandt nooit iets anders geschilderd. hij zoû tot de kunstenaars van den eersten rang behooren.’
In Rembrandt's Bijbelsche tafereelen, waartoe de jodenwijk hem vaak onbehagelijke figuren leverde, heerschen eenvoudigheid, waarheid en diep gevoel. Het verhevene en gemoedelijke treden hier op den voorgrond. Daartoe behooren ‘De Afneming van het Kruis (1633)’, thans te München. Heerlijk van koloriet zijn wijders ‘De Gelijkenis van den Wijngaard’, te Petersburg - ‘Christus en Magdalena na de Opstanding (1638)’, in Buckingham palace; - ‘De aankondiging aan Maria (1640)’, in het Grosvenor-Museum; - De H. Familie (1642)’, in den Louvre, en ‘De overspelige Vrouw (1644)’, te Londen. Fraai is vooral ook zijne H. Familie (1645)’, in de Hermitage te Petersburg. welk stuk door eene meesterlijke behandeling en door de samenvoeging der kleuren een betooverenden indruk maakt op den beschouwer. Voorts vermelden wij zijne ‘Familie van Tobias, den vertrekkenden Engel vereerend (1637)’, in den Louvre; Jacob, de zonen van Jozef zegenend (1656)’, te Cassel; - ‘De barmhartige Samaritaan (1648)’, in den Louvre, en ‘De gelijkenis van den Wijngaard (1637)’, wier hoofdpersonen vol leven en uitvoerig geschilderd zijn.
Tot zijne genrestukken behooren: ‘De Philosophen (1635)’, in den Louvre en ‘De Houthakker en zijn Gezin’, te Cassel.
Rembrandt was afkeerig van mythologische onderwerpen. Men heeft slechts van hem eene ‘Danae’, in de Hermitage te Petersburg en eene ‘Ganymedes’, te Dresden.
Uit het vermelde volgt reeds, dat hij een uitstekend portretschilder was. Trouwens zijne portretten onderscheiden zich door een eigenaardig licht, een bepaald koloriet en eene oorspronkelijke behandeling. Zelfs voor zijne leerlingen bleef hij in dit opzicht onnavolgbaar. Het aantal der door hem vervaardigde portretten is dan ook verbazend groot. Meermalen schilderde hij zijn eigen portret.
Dat, op onze eerste bladzijde in gravure weergegeven, is gedagteekend van 1634. De rijk gekostumeerde ‘Bojaar,’ uit de Petersburger galerij, welke afdruk in het volgende nummer voorkomen zal, is een schilderstuk uit zijnen hoogsten bloeitijd.
Het Antwerpsche Museum bezit thans ook, sinds luttel tijd, een allerprachtigst portret van Rembrandt's hand, dat men naast portretten van Rubens, van Van Dijck en van Frans Hals opgehangen heeft, om aldus de vergelijkende studie dier grootmeesters der portretschildering te vergemakkelijken.
Rembrandt heeft ook enkele landschappen geschilderd, zooals: De Ruïne van een oud Kasteel,’ te Cassel, - ‘Een bergachtig Landschap,’ te Dresden, - Twee dichterlijke Landschappen,’ te Brunswijck, - Een Watermolen, in het bezit van den markies van Landsdowne, - ‘Eene Hollandsche vlakte,’ het eigendom van Lord Overstone, - en een warm geschilderd zeestuk in de Hermitage te Petersburg.
Uit bovengestelde mededeelingen blijkt reeds, in welke kunstverzamelingen de voornaamste stukken van Rembrandt worden aangetroffen. Wijders vindt men in vele andere Museum's teekeningen van Rembrandt, welke uitmunten door fijn gevoel en door de geniale wijze, waarop hij door vluchtige en weinige lijnen het hoofdkarakter van zijn onderwerp wist aan te duiden.
Niet minder dan op het gebied der schilderkunst was hij op dat der etskunst een wonder van zijn tijd. Met wit en zwart wist hij tooverachtige effekten voort te brengen, terwijl daarin zijn zin voor compositie in vollen glans schittert.
Van die etsen, ten getalle van ongeveer 400 en door verschillende kunstenaars verzameld en beschreven, vermelden wij op de eerste plaats ‘Christus, de Zieken genezend,’ (de zoogenaamde Honderd-guldens-prent,) waarvan hier eene nabootsing gegeven wordt, en die tegenwoordig allicht 1800 gulden opbrengt. Het op de rechter hand leunende kopje onzer derde bladzijde is eene etsproeve van 1635.
De invloed van Rembrandt beheerschte de geheele XVIIe eeuw. Een fijn gevoel voor het schilderachtige, een fraai en warm koloriet en