Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)
‘Welnu?’ vraagde zijne vrouw bezorgd, als hij de woonkamer binnengetreden was. ‘Gij hebt geen recht gekregen! Ik kan het aan u zien en ik heb het u vooruit gezegd....’
‘Zwijg!’ viel hij haar barsch in de rede. ‘Waar is het kind?’
‘Uitgegaan, om afgemaakt naaiwerk af te leveren.’
‘Ik zal vandaag nog naar eene andere woning omzien; zoodra ik die gevonden heb, verhuizen wij.’
‘En de verdenking blijft op Helena rusten?’
‘Ik kan er niets aan doen, Broni. Maar ik sla die draak alle beenderen in het lijf stuk, als.....’
‘Dat ware het allerdomste! Gij zoudt er in de gevangenis voor moeten boeten en de eer van ons kind werd er niet door hersteld. Ik wil straks ook rog een woordje met de vrouw spreken en naar gelang zij mij antwoordt, ga ik naar een advocaat.’
‘Dat zal u weinig baten!’
‘Dat zullen wij zien; ik geloof niet, dat ik het mij moet laten welgevallen, dat men mijn kind belastert!’
Jacob Wilfert liep met groote schreden op en neer - de planken van den vloer kraakten onder zijne voeten:
‘Weet gij, wie beneden ons woont?’ vraagde hij.
‘Een bejaarde heer, die kortelings de kamer betrokken heeft; ik heb hem nog niet gezien. Wat gaat hij ons aan?’
‘Niets, maar wij gaan hem aan. Het is de vroegere rentmeester - de schurk, die den baron bedrogen en bestolen heeft en daarom weggejaagd werd.’
‘Die?’ vraagde zij minachtend. ‘Wat wil hij van ons?’
‘Hij zou graag mijn geheim doorgronden?’
‘En hoe weet hij...’
‘Helena moet beneden bij de draak gebabbeld hebben en Steenhouwer is thans de raadsman der oude. Dan ook is baron Rüdiger teruggekeerd; hem wil Steenhouwer mijn geheim verkoopen.’
De vrouw liet den pas hervatten arbeid weer rusten - zij vestigde den blik vol ongeduldige verwachting op haren man.
‘Dat is veel nieuws op eens,’ sprak zij. ‘Is baron Rüdiger teruggekeerd? Hebt gij hem gezien?’
‘Hij kwam, terwijl ik bij de heks was: zij is immers zijne zwagerin?’
‘Heeft hij u herkend?’
‘Ik geloof niet, dat hij zich mijner nog herinnert; hij heeft mij indertijd zelden gezien.’
‘Kunnen wij zelve hem niet dat geheim verkoopen?’ vraagde zij zenuwachtig. ‘Hij moet daar ginds toch rijk geworden zijn.’
‘Neen, Broni, de geschiedenis is thans te oud geworden!’
‘Dat zie ik niet in, Jacob.’
‘Maar ik wel! Kan ik iets bewijzen? Neen, ik kan alleen verklaren wat ik gezien heb en wie zal mij, den armen sukkelaar, geloof schenken? Men zal mij vragen, waarom ik niet destijds reeds gesproken heb; wat zal ik daarop antwoorden? Gij weet, waarom wij toenmaals gezwegen hebben; wij vreesden dat men mij een lasteraar noemen en ten slotte de geheele schuld op mij werpen zou.’
‘Ja, toenmaals lag de zaak geheel anders,’ knikte zij. ‘Wanneer de arme man met den rijken kampt, moet hij het onderspit delven.’
‘Daarbij heeft ook de dokter gezegd, dat baron Theobald zich zelven het leven benomen had,’ voegde hij er bij, terwijl hij zijne wandeling op den krakenden vloer voortzette; ‘hoe kon ik daartegen opkomen? Niemand zou mij geloofd hebben - ik had slechts onaangenaamheden gehad en dat zou vandaag nog het geval zijn.’
‘Baron Rüdiger was steeds een goede heer,’ zegde zij; ‘hij zal u gelooven en u ook wel eene goede belooning schenken.’
‘En de andere? Hij zal mij vervolgen met zijn haat en zijne wraak, tot wij allen zoo ellendig zijn als een mensch slechts worden kan.’
‘Als wij het geld hebben verlaten wij deze stad, Jacob; hier bloeit voor u toch geen koren meer. Helena kan weder naar eene betrekking zoeken en wij gaan in een klein dorp wonen, waar het leven zeer goedkoop is. Wellicht geeft de baron ons eene kleine lijfrente - dat ware wel het beste; wij konden dan ook onze laatste levensdagen zonder zorgen slijten.’
Hij was blijven staan; in gedachten staarde hij lang voor zich uit.
‘Neen, het gaat niet!’ sprak hij eindelijk met een diepen zucht. ‘Baron Rüdiger is de mededeeling niet zooveel waard als gij denkt en den haat van den andere durf ik niet op mij laden.’
‘Zoo laat u dan door den andere voor uw zwijgen betalen,’ gaf zij verdrietig ten antwoord
‘Als ik bij hem daarmede aan boord wilde komen zou hij mij de deur wijzen. Dat zou vroeger hebben moeten gebeuren, thans is het te laat.’
Een zacht kloppen aan de deur maakte aan dit onderhoud een einde. De baron trad binnen.
‘Gij zijt immers de heer Wilfert, niet waar?’ vraagde hij.
‘Om u te dienen!’ bevestigde de muziekant, hem vol nieuwsgierigheid en verwachting aanziende.
‘Is uwe dochter te huis?’
‘Wat verlangt gij van haar?’ vroeg Broni, in wier gemoed de toorn der diepbeleedigde moeder weer fel opflikkerde.
‘Niets kwaads,’ antwoordde Rüdiger op bedarenden toon. ‘Mijne zwagerin, juffrouw Grube, heeft haar groot onrecht aangedaan, dat alleen wilde ik haar en u zeggen. Ik hoop dat gij de oude vrouw hare dwaling zult vergeven. De vermiste ring is teruggevonden - hij lag onder de sofa, eene kat heeft er mede gespeeld.’
‘Ik dank u, mijnheer,’ sprak eene stem achter hem. ‘Het is gelukkig, dat gij bij deze ontdekking tegenwoordig waart.’
Rüdiger keerde zich om - vol bewondering rustte zijn oog op het gelaat van Helena, die door de half openstaande deur onbemerkt binnengetreden was.
‘Mejuffrouw Wilfert?’ vraagde hij.
‘Ja, en ik betuig u nogmaals mijn dank, want ik geloof niet, dat juffrouw Grube u gezonden heeft om mij dit eerherstel te geven.’
‘Waarom twijfelt gij daaraan?’
‘Dewijl ik van den beginne af overtuigd was, dat zij slechts eene komedie gespeeld heeft, om de lastige schuld van erkentelijkheid op eenmaal van zich af te wentelen.’
‘Dat is eene zware aanklacht, mejuffrouw,’ zegde hij ernstig. ‘Gij beschuldigt die vrouw moedwillig uwe eer aangetast te hebben!’
‘Ik moet deze aanklacht handhaven,’ hernam Helena ernstig. ‘Wat is de zelfzuchtige vrouw aan mijne eer gelegen? Zij kende mij lang en goed genoeg om te weten dat ik tot geen diefstal in staat ben; hoe kon zij dus eene dergelijke afschuwelijke verdenking op mij werpen?’
‘Vergeef het haar, mejuffrouw,’ verzocht de baron. ‘Ik kan u verzekeren, dat mijne zwagerin het voorgevallene levendig betreurt en u door mij laat verzoeken den ring als geschenk aan te nemen.’
‘Niet voor al het goud der aarde!’ riep Helena. ‘Ik koester slechts één wensch, juffrouw Grube nooit weer te ontmoeten.’
‘Ik heb mijne zending vervuld,’ hernam hij met eene lichte buiging; ‘ik kan uw antwoord niet misprijzen, maar ik verwacht, dat gij u met de ontvangen genoegdoening tevreden zult stellen en mijne zwagerin geen haat zult toedragen.’
Hiermede ging hij heen. Helena drukte achter hem de deur in het slot.
Hij wilde den trap weder afgaan, als hij boven zich de luide kijvende stem zijns zwagers vernam; dadelijk daarop kwam de armendokter naar beneden.