kind reeds om zijne snelle vaart had hooren roemen. Doch mijne onrust kwam niet voort uit vrees voor mogelijke ongevallen op den tocht, maar uit louter pleizier, omdat ik voor het eerst in mijn leven eindelijk eens de Opper-Schelde bevaren ging, dien voor mij nog zoo geheimzinnigen weg, langs waar de reusachtige zeekasteelen de welvaart in mijne geboortestad brachten. Ik kwam maar juist in tijds aan boord; achter mij werd de brug omhoog gehaald. Zoo plots gevallen te midden van een talrijk en onbekend gezelschap, op het oogenblik dat de touwen werden losgeworpen, de bevelen langs alle zijden klonken, de machien floot, de raderen in het water begonnen te plonsen en de muziek hare schetterende tonen aanhief, stond ik een oogenblik als verbluft rond te kijken. Snel verwijderde zich de boot, het schilderachtig panorama van Antwerpen verzwond langzaam voor onze oogen en wij waren achter den hoek, waar de reusachtige toren ons nog van verre als een afscheidsgroet scheen toe te werpen. Toen eerst sloeg ik een onderzoekenden blik in het rond, om te zien of er mogelijk ook kennissen van mij aan boord waren, met wien ik van tijd tot tijd op de vrij lange reis een praatje zou hebben kunnen voeren. Want, alhoewel ik nu juist van geene eksterachtige natuur ben, heb ik toch ook nooit de minste roeping gevoeld voor het Trappisten-leven, en lachte mij het vooruitzicht van eenen ganschen dag alleen te zijn en dus zoolang schier geheel te moeten zwijgen al zeer weinig toe Het geluk had mij begunstigd: daar stond mijn vriend Bron. Als ik zeg mijn vriend, dan is dit zoo maar bij manier van spreken en al weer uit navolgingszucht, omdat iedereen op de Beurs den trouwhartigen Duitscher vriend noemt. Ik had den gullen man, die ook een dweepend kunstliefhebber is, slechts bij twee gelegenheden leeren kennen: eerst op eene vertooning van Rossi, waar hij mij van louter enthousiasme twee blauwe blekken
in den arm genepen had, en daarna op een Wagner-concert, waar hij ten gevolge zijner onbedwingbare en ontijdige uitroepingen van bewondering en geestdrift, verzocht werd de zaal te verlaten. Dit overdreven en naïeve kunstgevoel had mij voor den man ingenomen, en wij waren zoo wat bekenden gebleven.
Bron stond hijgend met eenen grooten rooden foulard zijn zweet af te vagen: hij ook was schier te laat gekomen, door aan wal te wachten op eenen vriend, die hem tot de reis aangespoord had en die, naar hij zegde, nu selb achtergeplifen was. Hij was tevreden op het schip zoo'n halve kennis als ik te ontmoeten en praatte onvermoeid in zijn Fransch-Duitsch-Vlaamsch dialekt over alles, wat wij voorbijvaarden.
Wie nog nooit de Wester Schelde opgestoomd is, heeft zich nog eene verrassing voorbehouden, die ik hem aanraad zoo spoedig mogelijk te genieten. Op een uur varensafstands van Antwerpen is de plas reeds ontzagwekkend door zijne breedte, en deze verruimt zich van lieverlede dermate, dat de stroom eindelijk aan eene wezenlijke zee begint te gelijken. Van tijd tot tijd doemt een dorp aan de groene zoomen uit het nevelig verschiet op, en schijnt van verre wel een steedje uit eene Neurenbergsche speeldoos, dat daar met smaak en schik neergesteld is. Vooral Calloo met zijnen sierlijken kerktoren levert een schilderachtigen aanblik op De voorbijvarende schuiten en schepen breken de eentonigheid der reis en doen gedurig stof tot praten aan de hand. Daarbij is het een fraai schouwspel zoo'n groot schip, een landverhuizersstoomboot bij voorbeeld, in de verte, klein als een pleizierjachtje te zien opkomen, en dan te bemerken hoe hij langzamerhand aangroeit, naarmate hij naderstoomt, om hem eindelijk als een reusachtige Leviathan snuivend en zuigend voorbij te zien snorren. Wij waren schier ongemerkt tot aan Baths gevaren; hier werd een oogenblik halt gehouden voor het bezoek der tolbeambten en werd mijn vriend Bron door de onredelijke vrees bekropen, dat hij voor zijn persoon ook inkom- of paspoortrecht tot het Hollandsche gebied zou moeten betalen hebben, doen zijne vrees bleek geheel en al ongegrond te zijn, vereenigde hij zich van harte en geestdriftig met het ‘Wien Neerlands bloed,’ door de muziek aan boord ter begroeting der Hollandsche overheid aangeheven. Zijne opgetogenheid was zoo groot, dat hij zich zijnen schoonen rooden foulard, waarmede hij aan het zwaaien geraakt was, door een rukwind uit de hand waaien liet; een ongeval, dat aanleiding gaf om zijnen goeden dunk van de Hollandsche politiemacht niet weinig te verhoogen, toen de douanen hem namelijk eenige minuten later zijnen kostbaren zakdoek in de
gedaante eener natte schotelvod weder te hand stellen konden. Hooger op werden de zandbanken talrijker en kregen wij zeehonden te zien, die zich daar rustig op die kleine eilanden in de zon lagen te koesteren. Hier gaf mijn vriend Bron een voor zijne jaren verrassend bewijs van volslagen onkunde wat afstandsberekening en zoölogie betreft, door den zeehonden op nagenoeg twee honderd meters afstands een broodje te willen toewerpen. Die dwaze onderneming trok de aandacht van schier al de passagiers op den naïeven man, en eer een half uur verloopen was, telde hij aan boord, evenals op de Beurs, niets meer dan vrienden: Mijn vriend Bron was voor goed in onze vriend veranderd.
De scherpe lucht had intusschen onzen eetlust opgewekt en wij gingen naar beneden in de kabien, om iets te gebruiken. Het was goed en goedkoop, en het smaakte ons overheerlijk. Waarlijk, de Telegraaf haalt van alles eer: snelle vaart, aangenaam passagiers-gezelschap, beleefde en voorkomende bejegening van wege het personeel en een uitmuntend restaurant. Zulk reisje heeft slechts prettige kanten.
Na drie uren varens dreunde het eindelijk: Vlissingen! En ja, waarlijk, daar kwam zoo iets aan den gezichteinder op, dat naar eene grootere plaats geleek, dan die wij reeds voorbijgestoomd waren. Een weinig later legden wij aan en stapten aan wal.
En dat waren nu die veelbesprokene havens van Vlissingen, die aan Antwerpen de concurrentie konden doen: die groote, eenzame waterplassen, met kaden zoo mogelijk nog treuriger! Men had ze wel voor zwemdokken in den besloten tijd kunnen nemen, indien niet een half dozijn schepen tegen de kaaimuren aangeduid hadden, dat het waarlijk handelshavens waren. Zij mogen echter van goeden en doelmatigen bouw genoemd worden, en zijn ruim genoeg om meer schepen te herbergen, dan voor den bloei eener vijfmaal grootere stad dan Vlissingen noodig zijn. Iets dat naar koopwarenstapels, hangars, lossings- en ladings-materiëel gelijkt, zoekt men natuurlijk op de kaden nagenoeg te vergeefs. Het was alles zoo verlaten en eenzaam, dat al de passagiers van den Telegraaf niets spoediger wisten te doen, dan zoo gauw mogelijk die waterwoestenij den rug toe te keeren en zich naar de stad te begeven; want de eigenlijke stad ligt ongeveer wel tien minuten van de dokken verwijderd. Met kleine stoombootjes vaart men van de aanlegplaats tot in Vlissingen, ten minste zoo men niet verkiest zich te voet daarheen te begeven. Voor de aardigheid namen wij ook, naar het voorbeeld der meeste reizigers, op zoo'n soort van sleperken plaats, en reeds was de brugplank ingehaald, toen onze vriend Bron daar nog hijgend aangewaggeld kwam en met veel geroep en gebaar uit de verte beduidde, dat hij meewilde. Niet zonder moeite werd hij door eenige dienstwillige medereizigers aan boord getorscht, bij welke hulpvaardige, maar onkundige pogingen, hij echter met den eenen voet in het water geraakte, wat ten gevolge had, dat hij, zooals men dat op zijn Antwerpsch zegt, een paar uren lang met sop heeft moeten loopen.
Toen het bootje ons op de bestemmingsplaats bracht, stond daar juist de stoomtram naar Middelburg vertrekkens gereed, en mits men ons zegde, dat deze trein de geschiktste gelegenheid aanbood, om zonder tijdverlies even over en weder naar Zeeland's hoofdstad te rijden, nam ik met een dozijn reisgenooten al dadelijk in een tramrijtuig plaats. De weg liep door een frisch en aangenaam landschap en was hier en daar bezoomd met lieve, kleine burgerwoningen, die er voor het meerendeel zoo kraakproper, zoo helder en kleurig geschilderd uitzagen, dat zij schier iets popperigs hadden, maar toch duidelijk getuigden van de spreekwoordelijke zindelijkheid onzer noorderburen. De onmiddellijke omgeving van Zeeland's hoofdstad is zelfs prachtig en echt schilderachtig van uitzicht te noemen. Op een klein half uur waren wij in Middelburg en wel in het merkwaardigste gedeelte dezer oude stad; want de tram houdt stil te midden der Groote Markt, vlak voor het schoone Gothische stadhuis.
In den voorgevel van dit eerwaardige gebouw prijken de beelden van 25 Graven en Gravinnen van Holland en Zeeland. Het bevat onderscheidene hoogst bezienswaardige zalen, met oudheden en schilderijen. Dit alles werd ons met veel bereidwilligheid en voorkomendheid getoond. Wij bezochten ook de vergaderzaal der Provinciale Staten, waarvan de wanden versierd zijn met vermaarde tapijten van Jan de Maecht (1561-1599), de heldendaden ter zee van de Zeeuwen voorstellende. Deze zaal is gelegen in de dusgenoemde abdij, een voormalig klooster, dat thans hoofdzakelijk tot woning hervormd is voor den Commissaris des konings, en waarin tevens ook de provinciale bibliotheek en archievenverzameling ingericht zijn. De abdijtoren, gewoonlijk door de Zeeuwen Lange Jan genoemd, is met het Raadhuis het voornaamste bouwgewrocht der plaats.
Het aanzien van dit geschiedkundige steedje met fraaie, zindelijke pleinen en straten, en zijne ouderwetsche, naar Hollandschen trant gebouwde huizen, is tamelijk karakteristiek; maar die kenmerkende aanblik werd voor ons oneindig vermeerderd door wat wij op de markt te zien kregen Het was bij twee ure: de tijd, dat de namiddagsdienst in den Protestantschen tempel begint, en langs alle kanten daagden de buitenlieden op, om zich ter kerk te begeven. Tot nog toe hadden wij in Middelburg slechts menschen gezien, wier kleederdracht niet merkelijk van de onze verschilde, maar daar waren zij nu, die oud-vaderlandsche Zeeuwen, in het vermaarde nationale kostuum der voorouders. Mannen, met driekantige hoeden, waarvan de zijde tegen draad opgeborsteld was, of met ongewoon hooge hoeden, van een schier onmerkbaar randje voorzien; met ringetjes in de ooren, die even onder het horizontaal afgesneden haar uitpiepten; met vesten, zoo eng, dat het onbegrijpelijk was hoe zij niet van hun lijf borsten, en broeken zoo breed, dat de twee beenen hunner eigenaars gemakkelijk te zamen in eene pijp hadden kunnen steken. Maar, wat nog veel aardiger was, de kleine jongens, zelfs kleuters van vier, vijf jaren waren op dezelfde wijze aangetakeld en deden onwillekeurig aan onzen Vaderkensdag of Allerkinderen denken. Ditzelfde was ook het geval voor de kleine meisjes, die evenals hunne moeders platen en oorijzers droegen, pakjes met engsluitende bovenmouwkens, waaruit de bloote armen paars en blauw te voorschijn kwamen, en rokken, zoo buitensporig breed, dat zij elke galante poging om zoo'n Zeeuwsche schoone den arm te bieden wel nutteloos maken. Vol strengen ernst en onverstoorbare bedaardheid togen de mannen daarheen, en zedig voor zich ziende, den dikken bijbel met zilveren sloten in de beide handen dragende, volgden de vrouwen. Het geleek waarlijk aan eene verschijning uit lang vervlogen
tijden en leverde een schouwspel op, dat alleen de reis dubbel waard is.
Inmiddels was de stoomtram weer op de Groote Markt aangekomen en het uur des vertreks verschenen. Wij haastten ons in te stappen en weinig tijds later waren wij terug in Vlissingen. Wij hadden onzen tijd te Middelburg niet willen verbeuzelen met in een koffiehuis te gaan en trokken daarom bij het afstappen een ‘Restaurant’ binnen - want