te beproeven; in stomme berusting draagt hij zijn lot van onttroonden koning, slechts nu en dan de breede vleugelen wijd uitslaande, als onder den invloed eener plotselinge opwelling van heimwee naar de vrije lucht en de woeste bergtoppen van zijn vaderland.’
Wij vinden in Artis den steenarend, den Afrikaanschen arend, den Nieuw-Hollandschen arend, den vischarend uit Australië, den gekroonden arend, den witkop-arend uit Noord-Amerika en den staartloozen arend; terwijl wij onder de gieren den kamgier, den prachtigen condor der Cordilleras, den grauwkoppigen gier, den Indischen gier, den monnik-, ooren baardgier, den zwarten en den bontkopgier aantreffen.
De eene kijkt al barscher en stuurscher dan de andere en het is duidelijk dat deze gekerkerde roovers zich nog minder op hun gemak gevoelen dan de leeuwen en tijgers, die ten minste van tijd tot tijd nog in dartel spel en vroolijke sprongen hunne gevangenschap schijnen te vergeten.
Een vrij wat opwekkender gezicht bieden dan ook de meer vreedzame leden der vogelenwereld, die de volières van Artis bevolken. Welk eene vroolijke beweging bij voorbeeld in die reusachtige traliekooi, die geheele boschjes en hooge boomen omvat en waarin eene bonte mengeling van allerhande pluimgedierte gezellig samenwoont! In de vijvertjes en waterloopjes tusschen het groen plassen bevallige kleine reigers rond, terwijl de slanke ibis in haar deftig, fijn grijs pakje het bedaard aanziet; ginds pikken kleurige purperhoenders bedrijvig in het zand of stapt eene pauw, statig en nijgend als eene prinses, met den langen goudkleurigen sleepstaart vlak langs de tralies, als om de bezoekers haren schitterenden vederbos te laten bewonderen; de levendige parkieten huppelen en springen tusschen het groen, terwijl de kleine woudzangers liefelijk in de boschjes kwinkeleeren.
De vogelkooien zijn te Amsterdam, evenals in den Antwerpschen Dierentuin, overal in den hof verspreid, en elk oogenblik treffen we op onze wandeling grootere of kleinere volières aan; hier zijn het duiven, ginder fazanten, elders eene heele verzameling klein gevogelte in de rijkste verscheidenheid van kleuren; langhalzige kraanvogels, rooskleurige flamingo's, slanke reigers en hoogpootige ooievaars trekken beurtelings onze aandacht.
Maar het wordt tijd dat we van de vogelen afscheid nemen. Brengen we thans een bezoek aan een bewoner, die de grootst denkbare tegenstelling vormt met het luchtige, gevederde volkje: aan het plompe, reusachtige Nijlpaard. In dubbelen zin is die heer een gewichtig personage; vooreerst om den ontzaglijken vleeschklomp, dien zijn lichaam vertegenwoordigt, en ten tweede om de hooge waarde, die aan het dier moet gehecht worden van wege de moeielijkheid om het in bezit te krijgen. Het moet ver uit de binnenlanden van Afrika gehaald worden; en de overbrenging van zoo'n gevaarte levert even als zijne opvoeding haast onoverkomelijke bezwaren op. Daar heeft men ten onzent evenals in Artis ondervinding van. ‘Nadat de Amsterdamsche Diergaarde,’ zoo verhaalde men mij, ‘in 1860 een paar Nijlpaarden had kunnen aankoopen, die nog zeer jong te Triëst waren aangebracht en door middel van een vernuftig bedachten reiswagen, die bij dag tot bad en des nachts tot stalling diende, in verschillende steden van Oostenrijk en Duitschland waren ten toon gesteld, mocht het bestuur de voldoening smaken, dat het wijfje meermalen een levend jong ter wereld bracht. Maar dat was altijd eene korte vreugd; want de zorgvuldige moeder, die haar lieveling voor elken onbescheiden blik wilde verbergen, sjouwde het dier onophoudelijk van den eenen hoek naar den anderen, met het gevolg dat het spoedig bezweek. Slechts eenmaal mocht men er in slagen een jong Nijlpaardje zoo ver te brengen, dat het voor een aanzienlijken prijs aan een ondernemenden Amerikaan kon verkocht worden, die het in het Kristallen Paleis van Sydenham ten toon stelde. Het ongeluk wilde echter dat in dit gebouw een felle brand uitbrak, en het met zooveel zorg gekoesterde dier kwam, helaas, in de vlammen om.’
Thans bezit de Amsterdamsche Diergaarde nog slechts één Nijlpaard, en men behoeft niet te vragen of zij er zuinig op is. De groote moeielijkheid om dezen kostganger in het leven te houden zit hierin dat hij steeds gelegenheid moet hebben zich te baden in water, dat naar gelang van jaargetij en weer kunstmatig kan verwarmd worden. Het voedsel, dat hij noodig heeft, zal de duurte niet aanbrengen; want zoolang hij maar gras en versche klaver krijgen kan, verlangt hij niets anders.
Als men het monsterachtige beest daar zoo in het ruime bekken ziet plassen en plonsen, dat het water aan weerszijden over den rand stroomt, zou men het niet voor zoo gewillig en handelbaar aanzien als het in werkelijkheid is. De reusachtige kop, met den ontzaggelijken muil, maakt inderdaad eene vervaarlijke vertooning, wanneer hij de wijde neusgaten brieschend uit het water beurt.
Toch staat de oppasser bedaard op den rand van het waterbekken naar het geploeter van het gevaarte te kijken, zonder dat hij er blijkbaar de minste vrees voor behoeft te koesteren.
‘Laat hem er eens uitkomen!’ klinkt het buiten het zware hek, waarom zich een groepje toeschouwers verdringt, en de oppasser neemt eenvoudig een stuk hout, waarmee hij het gedrochtelijk monster als een koe den kant opdrijft. Log en langzaam beurt het gevaarte den breeden rug, glimmend van het nat, boven het water uit en klimt plonsend en druipend tegen de schuine helling op, den vormloozen kop, die wel een derde van het heele lichaam beslaat, vooruitgestrekt.
‘Doe je bek eens open,’ zegt de oppasser en nu wordt de ontzaglijke muil opengesperd, zoo ver alsof het heele logge gevaarte in tweeën zou splijten.
Tot loon voor zijne gewilligheid werpt de oppasser hem een bundeltje klaver in den mond en al kauwend wendt zich onze dikhuid weer naar het water om, waarin hij blijkbaar het liefst vertoeft.
‘Ge hebt er nog al niet veel moeite mee, vriend’ merkte ik op.
‘O mijnheer, het is zoo'n gezeglijk beest, en schrander, dat zou u niet kunnen gelooven. Hij en zijn kameraad, die nu dood is, waren nog geen dag hier of ze wisten al hoe de deur van het hok en de toegang tot het bad opengingen, en als er niet op gelet was, zouden zij die handig opengemaakt hebben.’
Zooveel slimheid zou ik zeker in zoo'n plomp dier niet verwacht hebben, als ik niet bij ondervinding wist hoe soms dieren, die op het oog voor niets vatbaar schijnen, toch bewijzen van de meest verrassende schranderheid geven. Zoo bij voorbeeld, hebben wij in Antwerpen de zeeleeuwen, wier kunsten en tuimelsprongen bij hunne voeding altijd een grooten drom toeschouwers doen samenstroomen.
Ik was in Amsterdam getuige van een in al zijne deelen gelijkvormig schouwspel, wat bewijst dat men zich in zake van zeeleeuwendressuur nog slechts tot navolging bepaalt en geenszins de geheele schranderheid dezer dieren op de proef gesteld heeft.
Zoo luidruchtig en beweeglijk als het eene dier is, zoo kalm en stil is het andere. De hooge giraffe bij voorbeeld kan uren lang in dezelfde houding staan of zonderling in elkaar gevouwen op den grond liggen, alleen den langen nek maar in het rond zwaaiend en met naïeve verbazing de bezoekers aankijkende.
Wij toefden daar slechts een oogenblik om een geruimeren tijd te kunnen doorbrengen in het museum van land- en volkenkunde, dat wij zeer leerrijk vonden. Zulk eene inrichting kan in eene haven- en koophandelsstad schier niet gemist worden.
(Slot volgt.)