hij die krachten, met verdubbelden ijver, uitsluitend op het beoefenen der letterkunde. Welhaast verschijnt zijn eerste gewrocht: Passcha ofte de Verlossinghe der kindren Israëls uit Eghypten, dat, alhoewel het ten zijnen tijd veel ophef maakte, tamelijk zwak was en nooit in den jeugdigen beginneling den lateren dichterenvorst hadde kunnen doen gissen. Langzamerhand nochtans verbeterde zijn dichttrant, verkregen zijne gedachten meer klaarte en juistheid, wierden zijne spelen beter verdeeld en breeder behandeld. Tot dit alles droeg zijn gelukkig huwelijk, in eene groote mate bij: op 23jarigen leeftijd immers huwde hij Maria de Wolff, zooals hij van Zuid-Brabantschen oorsprong. Die moedige en scherpzichtige vrouw nam den kousenhandel, welke Joost door zijnen vader achtergelaten was, gansch op zich en liet alzoo den opkomenden dichter toe, zich uitsluitend met het beoefenen zijner geliefde kunst bezig te houden.
Doch dit begin van studie deed hem welhaast beseffen, ja, overtuigde hem volkomen, dat hem meer uitgebreide en grondigere kennissen gansch onontbeerlijk waren, wilde hij als treurspeldichter gelukken. Van dit oogenblik studeert hij onafgebroken de Latijnsche taal- en letterkunde en herhaalde malen vertaalt hij uitgebreide Latijnsche dichtwerken in 't Nederlandsch, zoo in dichtmaat als in proza. Op meer gevorderden leeftijd nog, legde hij zich zelfs op de studie der Grieksche taal toe. Terzelfdertijd nochtans verschenen van hem groote en wel behandelde dichtwerken, als Lof-Ghesangh van de Scheepvaert, de Warande der Dieren, de Helden Godes, Hierusalem verwoest, enz.
Middelerwijl had zich in de Noord-Nederlanden eene scheuring, door partijtwist veroorzaakt, voorgedaan. Arminius, een hoogleeraar van Leiden, had met het doel Oranje's macht te verminderen, het Calvinisme, den toenmaligen staatsgodsdienst, aangevallen; een zijner collega's aan dezelfde hoogeschool nam den strijd op en stelde zich aan het hoofd der Calvinisten, die het met de stadhouders hielden. Vondel, zooals ieder edel karakter doen zoude, sloot zich bij de eersten aan, die veel grootere vrijheid van eeredienst op hun programma schreven, en meer tot de katholieken overhelden. Hierin ligt de kiem eener reeks schriften van gansch anderen aard als zijne eerste geestesvoortbrengselen. Het waren de puntige Letterstrophen, die hij onder de titels van Roskam, Het sprookje van Reintje de Vos, de Harpoen, Rommelpot van 't Hanekot enz., tegen de Gommaristen, de tegenovergestelde staatspartij richtte, en die in hunnen tijd eenen onbetwisten bijval verwierven.
Enkele weken nadien eindigt hij ‘Palamedes of de vermoorde Onschuld’ dat zijnen roem als treurspel-dichter uitnemend inhuldigt. Dit treurspel, eene verbloemde voorstelling der veroordeeling van den moord van Oldenbarneveld, een der hoofdmannen zijner partij, maakte ongelooflijk veel ophef en trof zoo goed zijn doel dat het den dichter, zelfs een oogenblik met ter doodveroordeeling bedreigd, eene zware boete kostte.
Kort nadien stichtte Dr. Coster zijne vermaarde Academie, waar onder de eerst opgevoerde stukken, Vondels Hierusalem verwoest werd opgenomen en waar deze welhaast eene schitterende toekomst als treurspel-dichter te gemoet kon zien. Eenige jaren later, bij het openen van een nieuw schouwspelgebouw, was het nogmaals een zijner gewrochten dat ter inhuldiging werd opgevoerd. ‘Gijsbrecht van Amstel’ was de titel van dit werk, dat men zegt opzettelijk voor de inwijding van het nieuw gebouw gemaakt te zijn, doch geenszins slechts daartoe diende, want de bijval, dien het verwierf, was zoo groot en zoo duurzaam dat het tot heden toe, nog elk jaar, rond Kersmis, te Amsterdam gespeeld wordt. Van dan af toont zich in kleurigen glans het wonderlijk genie des meesters. Klein en eenvoudig in zijne eerste werken, stijgt hij steeds hooger en hooger, nooit zijnen roem voorloopend. ‘Hierusalem verwoest’ was voor hem een groote stap; ‘Palamedes’ voerde hem nog verder; ‘Gijsbrecht van Amstel’ liet den genialen dichter van Lucifer vermoeden.
Na Gijsbrecht van Amstel komen ‘de Maeghden,’ ‘de Gebroeders’ en eindelijk ‘Peter en Paulus,’ dat zijnen overgang tot het katholiek geloof uitnemend kenmerkt. Dit merkwaardig feit van Vondels leven viel voor omtrent 1640, dus in het 53e jaar zijns ouderdoms. Veel werd er over de oorzaken dier volkomene bekeering gesproken, veel werd er over geschreven; eenigen willen er den oorspong van vinden in zijnen gedurigen omgang met zijnen vriend van der Wiele, met pastoor Marius, met pater Laurentie; anderen in de pogingen zijner katholieke moeder of zijner teergeliefde dochter; althans zeker is het, en hierover zijn het allen, zoo protestantsche als katholieke schrijvers eens, dat die overgang innig en welgemeend was, zonder dat eenige wereldsche reden, welkdanige dan ook, hem daartoe hadden kunnen aanzetten. Verre van daar, bij die bekeering - Vondel wist het maar al te goed - moest hij een groot deel zijns invloeds op het volk verliezen en zouden de meerderheid zijner lettervrienden hem verlaten. Niets kon hem nochtans wederhouden: zijn geniale geest had het ware, het schoone, het goede ontdekt - zijn edel karakter was groot genoeg om er zich aanstonds voor immer aan vast te kleven. Overigens die bekeering was van geenen invloed op Vondels politieke meeningen: trouw bleef hij hardnekkige tegenstander van iedere zoo stoffelijke als zedelijke verdrukking; nog immer bezong hij de heldendaden der Calvinistische Nederlanden, ofschoon hij hunnen opstand tegen Spanje geenszins goedkeurde.
Omtrent den tijd zijns overgangs tot den Roomschen eeredienst schreef Vondel nog de ‘Brieven der Heilige Maeghden’ en zijne verhevene ‘Altaergeheymnissen’ die, zijne bekeering voorafgaande, hem vele moeilijkheden van wegens verscheidene zijner vrienden berokkenden. In 1646 schreef hij Maria Stuart, eene hartroerende tooneelelegie en bij 't sluiten van den vrede van Munster een toepasselijk treurspel, in hetwelk hij den strijd tusschen België en het tegenwoordige Nederland voorstelt, en waarin zijne, alsdan zeer aangegroeide voorliefde tot het vaderland zijner ouders, tot het katholieke België, voortreffelijk uitschijnt.
Vondels genie, nu in gansche rijpheid pralend, en met een grooten werklust en eene stevige gezondheid gepaard gaande, scheen onuitputtelijk. Honderden van hekeldichten, sonnetten, seghe-, bruilofts-, geboorte-, lijkdichten, grafschriften, herderszangen, klink-, lier-, lofdichten, enz. zien het licht, terzelfdertijd als verscheidene groote en beroemde treurspelen.
Nu reeds was Vondels roem als treurspeldichter algemeen verbreid, al zijne lettervrienden, ten minste die, welke niet door afgunst of partijzucht verblind waren, allen, zeg ik, erkenden hem als hun meester. Verre overtrof hij nu door zijn geniaal geestesvernuft, zijne vroegere genooten. Evenals de machtige dagvorst den glans der zilveren nachtvorstin en dien der kleinere hemellichten doet verdwijnen, zoo deed ook Vondels oprijzen den luister zijner lettergenooten tanen. Zijn roem was zoo stevig bevestigd, dat hij nog vóór het opvoeren van Lucifer op een groot feestmaal, juist door hen, wier naam hij zoo verminderde, met lauweren bekroond werd. Waardige, doch nooit voldoende belooning voor een wondervol genie, voor een edel karakter!
Op 67jarigen ouderdom komt eindelijk des meesters verhevenste schepping; op 67jarigen leeftijd schrijft Vondel dat grootsche, nooit geëvenaarde gewrocht, met name ‘Lucifer.’ Dit was als de kroon van zijn letterkundig leven, want hier toonde zich de nu jeugdige grijsaard in al zijn fijn, doch machtig gevoel, in al zijnen zwier en glans, in al de macht zijner grootsche verbeelding, in een woord in zijn volkomen genie! Verhevene eenvoudig heid des onderwerps, juistheid en kracht der uitdrukkingen, talentvolle en volgehoudene afschildering der karakters, rijkdom, pracht en schoonheid des algemeenen stijls en der verdeeling; alles is hier vereenigd om het ware meesterstuk te vormen; alles werkt hier mede om het gewrocht op eene bijna ongenaakbare hoogte te plaatsen, om het overtreffen, misschien wel het evenaren, inderdaad onmogelijk te maken!
En nochtans wat al wederwaardigheden wachten nog den eerbiedwaardigen grijsaard, vorst der Nederlandsche dichters! Op 70 jarigen ouderdom bevindt hij zich genoodzaakt om in zijn nederig onderhoud te voorzien, eene plaats bij de Bank van Leening te Amsterdam te aanvaarden, waar hij als jaarwedde 650 gulden ontving. Tien lange jaren sleet de grijze dichter daar, gebogen over boeken en cijfers, die zijn al te verhevene geest toch immer ontsnapten; eindelijk werd hij juist voor deze laatste reden afgewezen.... doch met behoud zijner jaarwedde, welke groote genade hem te beurt viel door tusschenkomst eens hoogen beschermers. Uit dankbaarheid droeg de groote man, het edel karakter, zijn laatste treurspel ‘Jephta’ aan de vrouw zijns edelmoedigen beschermers op.
Nadien sleet de dichter nog eenige jaren van een werkeloos leven, lang martelaarschap voor een genie als Vondel! Eindelijk, op den 5den Februari 1679 sluimerde de afgeleefde grijsaard voor eeuwig zacht... zeer zacht in. Die wonderbare geest had zich van het stramme lichaam gescheiden, om zich te verheffen tot de hoogte, die hem eigen scheen. 14 Dichters droegen het dierbare lijk ter laatste rustplaats in Amsterdam; eene menigte van lijkschriften en dichten verheerlijkten welhaast zijne gedachtenis en zelfs werd er een zilveren gedenkpenning ter zijner eer geslagen, met het opschrift: ‘'s Lands oudste en grootste poëet.’
Nederland, zoo Noord als Zuid, vindt in Vondel eene schitterende sterre, eene glansrijke zonne, die zijnen letterkundigen hemel, langen tijd voor dien van andere volken, in volkomen luister hult. Duitschlands Klopstock, Schiller, Goethe, waren nog met geboren; Engeland had wel reeds zijnen Shakespeare, doch onbekend waren dezes werken als zijn tegenwoordige roem; Frankrijk had nog geen Racine of Corneille, die overigens geenszins bij Vondel kunnen vergeleken worden, zelfs kon ‘la grande nation’ zich niet op haren onvergetelijken rijmer Boileau beroemen, toen Nederland reeds Vondel bezat.
En nochtans in deze laatste jaren werd hier eene letterkunde, die zulke schatten bevat, miskend en misacht; gaf men de voorkeur aan eene andere, laag beneden haar in waarde, aan eene uitheemsche letterkunde, die bijna nog niet bestond, toen de onze reeds in vollen luister prijkte. Gelukkig wint nu weder de miskende moedertale grond: lang genoeg verdrukt, richt zij nu weder het liefelijke, eerbiewaardige hoofd met fierheid op; zij heeft voorstanders, verdedigers gevonden, kloekmoedige zonen die, als het bloeiende Davidsfonds, immer op de bres staan en werken om haar beter te doen kennen, haar te doen eeren en beminnen, en die, naar wij hopen, haar welhaast gansch en voor altijd in eere zullen hersteld hebben.
4 September 1887.