Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)
‘Hoe Weimar daarover denkt weet ik reeds,’ hernam Rüdiger met zichtbare ontroering; ‘hij neemt mijn broeder in bescherming, maar daarmede kan hij de verdenking zelve niet uit den weg ruimen. Indien gij mij bewijzen kunt leveren, zijt gij verplicht dit te doen, en verlangt gij daaromtrent geheimhouding, dan wil ik u die gaarne toezeggen. Ik ben hier gekomen, om de waarheid te doorgronden en ik zal niet rusten vóór ik mijn doel bereikt heb.’
‘Ik vrees, dat gij het nooit bereiken zult, want bewijzen zijn heden, na zoovele jaren, nog moeielijk te vinden,’ antwoordde Zwanenberg. ‘Wat ik weet, steunt hoofdzakelijk op de mededeelingen van een man, dien gij waarschijnlijk kennen zult. Hij was vroeger rentmeester op de bezittingen uws vaders.’
‘Steenhouwer?’
‘Juist, Peter Steenhouwer.’
‘Leeft hij nog?’
Hij en een vroegere bediende uws vaders, een zekere Godfried Grafhorst. Beiden werden spoedig na den dood uws vaders ontslagen, naar het heette wegens oneerlijkheid; maar ligt het vermoeden niet voor de hand, dat het ontslag eene andere reden had? Beiden beweren zulks, en ik ben zeer geneigd, het te gelooven.’
‘Kunnen zij dat vermoeden bewijzen?’
‘Dat wel niet, maar zij zullen veel gezien en gehoord hebben, wat den lateren bezitter van het goed onaangenaam was.’
‘Wonen beiden hier?’
‘Ja, Steenhouwer is als makelaar een vermogend man geworden; Grafhorst heeft eene brandewijnkroeg, waarvan hij goed schijnt te kunnen leven.’
‘Ik moet met beiden spreken,’ zeide Rüdiger na eene lange poos met een diepen zucht. ‘Kunt gij mij een onderhoud met hen verschaffen?’
‘Gaarne, maar Weimar zou er niets van mogen weten.’
‘Ik zal het hem niet verraden.’
‘Goed, Steenhouwer komt dikwijls in het Hôtel de France, waar gij uw intrek genomen hebt. Hij speelt daar 's avonds met andere heeren kaart; mogelijk vinden wij er hem heden avond.’
‘Des te beter; wilt gij mij het genoegen doen, daar eene flesch wijn met mij te drinken?’
‘Zeer graag!’ knikte Zwanenberg. ‘Weimars wijn is dun en zijne sigaren slecht. Ik kan mij maar niet met zulke goedkoope waar behelpen als hij; wat ik gebruik moet goed zijn, of ik zie er liever van af.’
‘Dan zult gij er wel menigmaal van verstoken moeten blijven.’
‘Helaas ja! De Hemel weet, hoe gaarne ik arbeid, maar arbeid zonder zegen is zeer afmattend. Ik heb voor het oogenblik uitzicht op eene groote bestelling, waaraan ik eene schoone som verdienen kan, doch met deze schoone verwachting, al is zij ook nog zoo gegrond, kan ik mijn huisheer niet betalen, die mij wegens achterstallige huur op de straat wil zetten. Is dat niet eene laagheid? Bah! er komt nog wel een andere tijd; de wereld is rond en moet draaien.’
Op den zwaren zucht, waarmede deze woorden gepaard gingen, volgde in het naaste oogenblik een hartelijke lach en met dezen lach ging oom Hendrik het Hôtel de France binnen. In de eetzaal brandden de lampen nog lustig. Het aantal aanwezige gasten bestond nog uit zes heeren, die aan eene ongedekte tafel zaten en met kaartspelen bezig waren.
Rüdiger en Zwanenberg namen in den tegenovergestelden hoek der zaal plaats. De baron bestelde eene flesch Rijnwijn en bood zijn zwager eene sigaar aan.
‘Hij is hier,’ fluisterde Zwanenberg met een wenk op de kaartspelers, terwijl hij de sigaar aanstak. ‘Misschien herkent gij hem wel - hij zit bovenaan rechts in den hoek. Drommels, dat is een heerlijk kruid!’ voegde hij er bij, nadat hij eenige rookwolken door den neus uitgeblazen had. ‘Weimar zou het niet op prijs weten te stellen - hij heeft inderdaad niet het geringste verstand van sigaren; notenboomen- en havanah-dekblad kan hij niet van elkander onderscheiden. Natuurlijk echt ingevoerd?’
‘Medegebracht!’ antwoordde Rüdiger laconisch.
‘Ja, ja, rijke menschen hebben veel voor!’ zuchtte oom Hendrik, terwijl hij de sigaar onder zijn neus hield. ‘Als ik met Kersmis mij zelven eens zulk eene sigaar vereer, maakt het terstond een gat in den geldbuidel.’
‘Ik zal u morgen een kistje van deze soort zenden.’
‘O! gij zijt wel goed; ik neem dit zeldzame geschenk dankbaar aan en wil maar hopen, dat mijn huisheer er niet de morsige hand op legt. Zooals gezegd, als ik de schitterende bestelling krijg, die ik in uitzicht heb, dan ben ik uit alle verlegenheid gered; het leven is tegenwoordig duur, wees er zeker van.’
Rüdiger had zijne brieventasch weder uitgehaald en nam er eenige banknoten uit, die hij zijn zwager in de hand drukte.
‘Over uwe zaken en agentschappen zullen wij binnen eenige dagen uitvoerig spreken,’ sprak hij zacht en hartelijk; ‘waarschijnlijk zal ik u aan een bestaan kunnen helpen, waarnaar gij zoo lang verlangd hebt. Voorloopig verzoek ik u, dezen kleinen onderstand van mij aan te nemen.’
Zwanenberg schoof de banknoten in zijn vestzak, legde zijne hand vertrouwelijk op Rüdigers arm, en het scheen bijna, alsof er tranen in zijne oogen schemerden.
‘Ik zegde het immers wel, dat gij tot die zeldzame menschen behoordet, die een gouden hart bezitten,’ fluisterde hij met trillende stem. ‘Gij hebt mij een zwaren last van het hart genomen. Maar ik verzoek u dringend, zeg er Weimar niets van; hij zou het mij ten kwade duiden, dat ik mij niet tot hem gewend heb. Natuurlijk zal ik u het geleende teruggeven, zoodra het mij mogelijk is; alleen onder deze voorwaarde neem ik het aan.’
Rüdiger knikte zwijgend. Zijn oog rustte op den hem aangewezen man, waarin hij ook nu weder den vroegeren rentmeester zijns vaders herkende.
Peter Steenhouwer kon omtrent zestig jaren oud zijn. De smalle bakkebaard en het altijd nog dikke kortgesneden haar waren reeds zilvergrijs. Evenals zijne gestalte was ook zijn gelaat knokkig en hoekig; er lag een listige trek om de mondhoeken. Zijne stem klonk luid en pralend, zijn lach ruw. Uit de rustelooze oogen loerden list en geveinsdheid. Zijne kleeding was die van een vermogend man. Zware ringen sierden de magere handen, op de borst flikkerde eene briljanten speld, en eene zware gouden ketting bommelde op zijn vest.
De kellner had intusschen den wijn gebracht. Oom Hendrik nam met een opgeruimd lachend voorkomen het glas op en noodigde zijn zwager uit met hem te klinken.
‘Wij zullen wachten tot het spel uit is,’ zegde hij; ‘ik loods dan onzen man hierheen; wij zullen er hem wel toe weten te brengen dat hij uwe vragen beantwoordt.’
‘Zijne luidruchtige manieren bevallen mij niet’, antwoordde de baron; ‘hij schijnt een bluffer te zijn.’
‘Bah! als ongemanierde menschen geld hebben, pralen zij er gaarne mede,’ spotte Zwanenberg. ‘Ik lach daarmede!’
Steenhouwer wierp toevallig onder het spelen een oogslag naar hun kant; zijne oogen werden grooter, en de uitdrukking van zijn gelaat verried, dat ook hij den baron herkende. Hij fluisterde een anderen heer eenige woorden toe en stond op. Met haastige schreden naderde hij het tafeltje, waaraan Rüdiger zat.
‘De heer baron Rüdiger?’ vraagde hij. ‘Dat ik u nog eenmaal zou wederzien, had ik waarlijk niet kunnen droomen; des te meer verheugt het mij nu!’
‘Gij hebt mij terstond weder herkend,’ antwoordde de baron, een ongedwongen toon aanslaande, ‘dat bewijst mij, dat ik weinig veranderd ben. Mag ik het genoegen hebben u een glas wijn aan te bieden? Mijn zwager, den heer Zwanenberg, zult gij wel kennen?’
‘O zeker, heer baron, ik heb de eer met hem bevriend te zijn,’ beijverde Steenhouwer zich te zeggen, terwijl hij een stoel nam en zitten ging. ‘Gij herinnert u nog wel, mijnheer Zwanenberg, dat ik dikwijls met u over het onrecht gesproken heb, den heer baron Rüdiger van Weniger aangedaan!’
De garçon had een glas gebracht - Rüdiger vulde het en bestelde eene tweede flesch.
‘Zijt gij reeds sinds lang geen rentmeester meer op ons goed?’ vraagde hij met schijnbare onverschilligheid.
‘Ik nam mijn ontslag, als uw broeder baron Archimbald de nalatenschap aanvaardde.’
‘Om bijzondere redenen?’
‘Ja, om zeer gegronde redenen,’ antwoordde Steenhouwer, met zijne gouden ketting spelende, en zijn oog bespiedde daarbij loerend het gelaat des barons.
‘Mag ik deze gronden weten?’
‘Ik spreek er niet gaarne van. Na uw vertrek is er veel in uwe familie veranderd, heer baron.’
‘Ik weet het.’
‘Zijt gij met de familie in schriftelijke gemeenschap gebleven?’
‘Neen, daartoe had ik, gelijk gij wel weet, geene aanleiding.’
‘Volstrekt geene,’ bevestigde Steenhouwer, die thans aan zijne ringen draaide en den gluiperigen blik rusteloos van het eene aangezicht op het andere deed zweven. ‘Gij hebt uwe familie stellig ook nog niet bezocht?’
‘Ik ben eerst heden namiddag aangekomen. Denkt gij dat ik eene onvriendelijke ontvangst te wachten heb?’
‘O neen,’ antwoordde Steenhouwer met een schamperen lach; ‘integendeel, uw broeder zal u met de grootste beminnelijkheid bejegenen, opdat gij alles, wat hij u zegt, ten volle geloof zoudt schenken. En mevrouw van Grüttner zal in u een bondgenoot tegen den broeder zien....’
‘Zijn beiden zoo vijandig gezind?’
‘Als kat en hond, heer baron! De heer van Grüttner heeft sinds den dood zijns schoonvaders den dorpel van uw broeder niet meer betreden, niettegenstaande de zonen der beide heeren met elkander bevriend zijn.’
‘Wellicht wegens de nalatenschap?’ vraagde Rüdiger, terwijl zijn zwager het ledige glas van den makelaar weder vulde.
‘Ook nog om eene andere reden.’
‘Dan gelooft mijne zuster aan de verdenking, die op mijn broeder rust?’
‘Kent gij deze verdenking reeds?’ vraagde Steenhouwer zichtbaar verrast.
‘Zij werd mij eerst sinds kort daar ginds in mijn nieuw vaderland medegedeeld.’
‘En hoe denkt gij daarover?’
‘Ik kan niet oordeelen, zoolang ik niet over