De Slachtoffers der Wetenschap.
(Vervolg.)
Wie kent den naam niet van John Franklin en ten minste niet eenigszins zijne treurige geschiedenis? In 1800 bij de Engelsche marine in dienst getreden, woonde Franklin onder Nelson den zeeslag bij Koppenhagen bij en nam deel aan een onderzoekingstocht in Australië, op welken hij in 1803 bij eene schipbreuk dreigde om te komen. Bij Trafalgar streed hij met moed en beleid. In 1804 werd hij gewond bij het beleg van Nieuw-Orleans, hetwelk door Jackson met heldenmoed verdedigd werd. Sinds 1818 wijdde Franklin zich aan de Noordpoolvaart, en in 1819 deed hij, in gezelschap van Richardson, Hood, Back en Hepburn, te voet en onder ongehoorde ellende, een verkenningstocht langs het Noorderstrand van Amerika, en wel over eene lengte van niet minder dan 900 kilometers.
De moedige reizigers vorderden niet dan langzaam over de uitgestrekte sneeuwwoestijnen, die hier en daar door diepe ravijnen doorsneden werden. Zij waren zoo uitgeput, dat sommigen er het bewustzijn bij verloren. Back werd met drie man vooruitgezonden, om de hulp in te roepen van de bezetting van het fort ‘Enterprise,’ bij het Slavenmeer. Ondertusschen toog ook Franklin, die zich hersteld gevoelde, met de rest der tochtgenooten verder voort door den sneeuw. Hij kon daags maar 5 of 6 mijlen vooruitkomen. Twee mannen van Canada bezweken en men deelde onder elkander de schoenzolen. Richardson, een Engelsch matroos, en een der Iroqueezen, die deel namen aan den tocht, moesten in eene tent achterblijven. Franklin zette zijn wanhopigen tocht voort. Eindelijk kreeg men het fort in het gezicht. Helaas! het was ontruimd geworden, en er was niets te vinden. Zoo vervloog alle hoop, op het oogenblik dat de moedige onderzoekers zich gered waanden. Zij zagen elkander aan en zonder te spreken barstten de helden in tranen uit. Met drie man bleef Franklin in het fort en kookte soep van eenige beenderen, die onder een hoop vuilnis waren achtergelaten. Twee dagen later zag hij dokter Richardson met den matroos Hepburn naderen, die onder weg vernomen hadden, dat de Iroquees Michel den heer Hood had vermoord, en die nu op hunne beurt den Iroquees hadden gedood. Zoo voegde zich ook nog de misdaad bij alles wat zij leden: honger, kou, ellende en verlatenheid! Den 1sten November stierven nog twee Canadeezen. Eindelijk, op den 7den November, terwijl Franklin zich reeds trachtte te gewennen aan het denkbeeld, dat hij met het overblijfsel zijner tochtgenooten van honger zou moeten sterven, zie, daar kwamen Indianen aan, beladen met overvloed van levensmiddelen, gezonden door den heer Back. Men moet in het verslag van Franklin's reis het eenvoudig en hartverscheurend verhaal van dezen ganschen tocht lezen, om den moed, de grootheid
van ziel, de zelfverloochening te bewonderen, bij dit alles toen ten toon gespreid - neen, in het verborgen geofferd. En wil men weten wat deze mannen waagden, dan moet men zich eenigszins eene voorstelling kunnen maken van de kusten van Noord-Amerika, zooals die toen ter tijde waren.
Eene Engelsche Maatschappij, ruilhandel willende drijven met de Esquimo's, had zich in deze gewesten gevestigd, in ellendige houten hutten, boven welke de Engelsche vlag woei. De verschillende posten van deze maatschappij bevonden zich hier en daar langs die onmetelijke keten van meren, die zulk een eigenaardig karakter leenen aan dit gedeelte van Noord-Amerika. Sneeuw, koude, al de ongenade van het Noorden, heerschen hier in deze groote ijswoestenijen. Hier hadden Franklin en de zijnen soms niets anders dan wat pemmican te eten, eene soort van geperst vleesch, dat zij, om de maag te vullen, gebruikten met eene soort van mos. Hoe is het mogelijk dat mannen, die eens zulke martelingen hebben ondergaan, zich ten tweede male aan zulke gevaren wagen! Maar Franklin behoorde tot die menschen, die zich door niets laten afschrikken.
In 1825 ondernam Franklin een tweeden en vruchtbaarder tocht. In 1845 waagt hij zich nog eens in de onbekende oorden en raakt verdwaald of gevangen te midden van ijsbergen, die hem den weg versperren. Althans hij is in 1845 voor altijd verdwenen. Men weet met welke toewijding, welke bezorgdheid, welke onvermoeide volharding Lady Franklin, gesteund door haar land, achtereenvolgens eene gansche reeks van onderzoekingstochten heeft uitgerust ter nasporing van haar man. Heldhaftige pogingen zijn in het werk gesteld om hem te vinden, maar zij zijn te vergeefs geweest. Eerst in 1857 en 1859 heeft men op Koning Willems Land de lijken en andere overblijfselen van de moedige mannen mogen vinden.
Franklin was een man van grooten moed, maar ook van groote goedheid. Zijn vriend Parry zeide van hem: ‘'t Was een man die het gevaar nimmer den rug toekeerde en daarbij zulk een week hart had, dat hij geene mug zou gedood hebben.’
Op dergelijke wijze is de Franschman Jules de Brosseville verdwenen en omgekomen. In 1833 scheepte hij zich in op La Lilloise, waarmee hij als commandant de reis naar Groenland deed. Hij teekende de kaarten van het zuidelijk gedeelte van dit land, waar hij bovendien belangrijke waarnemingen deed ten opzichte van den magneet. Het laatste wat men van hem vernomen heeft is, dat hij, door het ijs gedwongen, ergens te Vapna Fjord was binnengevallen. Men heeft noch van hem, noch van zijne bemanning ooit iets vernomen of een spoor gevonden.
(Wordt voortgezet.)