De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[Nummer 6]
ingang der amsterdamsche diergaarde.
| |
Onze gravures.De Diergaarde van Amsterdam.
plantenhuis der amsterdamsche diergaarde.
Onze lezers zullen niet zonder belangstelling kennis maken met eenige gezichten uit de diergaarde, welke wij zoo dikwijls als vergelijkingspunt met de Antwerpsche Zoölogie hebben hooren aanhalen. En inderdaad de Amsterdamsche dierentuin komt in zijn geheel vrij wel met den onze overeen; maar hem behoort het eerstgeboorterecht en voor zooveel hier navolging in het spel wezen kan, behoort die eerder aan onze zijde. Het geheele feit ligt echter slechts hierin dat de eerste bestuurder en stichter van den Antwerpschen dierentuin een boezemvriend was van den heer Westerman, insgelijks oprichter en thans nog bestuurder der Amsterdamsche diergaarde, en uit beider voortdurende gedachtenwisseling natuurlijk eene zekere eenvormigheid van plannen ontstaan moest. Daarenboven moeten uit den aard der zaak zelve alle diergaarden min of meer op elkander gelijken, omdat al hunnen bewoners een voor hun slach en levenswijzegeschikt verblijf dient bezorgd te worden en uit deze doelmatige inrichting alleen eene groote gelijk vormigheidontspruit. De algemeene aanblik der beide tuinen is dus slechts in zooverre verschillend als het meer uitgestrekt terrein in Amsterdam, door zijne hellingen en natuurlijken waterloop, gemakkelijke middelen aan de hand heeft gedaan om fraaie uitzichten te bekomen, wat te Antwerpen meer door groote verscheidenheid en schilderachtigheid in den uitwendigen bouw der dierenverblijven verkregen is. De Amsterdamsche diergaarde prijkt met den | |
[pagina 42]
| |
geleerden en wel iets of wat pronkerigen naam van Natura artis magistra (de natuur is de meesteres der kunsten); maar wordt door de Amsterdammers eenvoudig en zeer oneigenlijk Artis genoemd, zooals het Antwerpsche volk zijnen dierentuin algemeen als de Jolozie kent. Tot zulke onzinnigheden leidt versmading van eigene sprake en pedante of blufferige woordenpronk. Al aanstonds valt in het oog dat de ingang van onzen dierentuin, ofschoon dan ook minder ruim, vrij wel op dien der Amsterdamsche diergaarde gelijkt, wat waarschijnlijk niet meer het geval wezen zal als binnenkort, door de herbouwing van de spoorwegstandplaats, aan onze Maatschappij van Dierkunde de gelegenheid zal geschonken worden om den langbegeerden monumentalen toegang op te richten. Bij ons bezoek aan Artis werden wij door een onzer Hollandsche lettervrienden al dadelijk voorgesteld aan den heer bestuurder Westerman, dien wij reeds te Antwerpen, bij gelegenheid der 25jarige jubelfeesten van onze Zoölogie, hadden leeren kennen. Wij vonden den waardigen grijsaard in zijn ruim bureel, gezeten voor eene schrijftafel met heele stapels paperassen, te midden van kasten vol wetenschappelijke werken, met opgezette dieren of zeldzame schelpen als sieraden bekroond. Hij ontving ons met dien beminnelijken eenvoud, welke gewoonlijk ware verdienste kenmerkt. Evenals aan den heer Kets schier uitsluitend de eer toekomt door zijn initiatief en zijne werkdadigheid, uit zijn bijzonder en klein museum van levende en opgezette vogels den prachtigen Antwerpschen dierentuin te hebben ontwikkeld, zoo mag de heer Westerman met volle recht de Amsterdamsche diergaarde zijne stichting noemen. En het moet den zoo krassen ouderling, wanneer hij te midden zijner heerlijke schepping den blik in 't rond laat weiden, een streelend gevoel zijn te bedenken, hoe hij zich dit uitgestrekt gebied, waar hij als koning regeert, voet voor voet heeft veroverd en hoe hij het door onvermoeiden arbeid gestadig heeft uitgebreid, verrijkt en verfraaid. Het is een genoegen hem er zelf over te hooren, als hij met nog jeugdigen geestdrift verhaalt van den tijd toen hij, een eenvoudig boekverkooper, die zich uit liefhebberij met natuurlijke historie bezighield, de eerste het denkbeeld opperde, Amsterdam te begiftigen met eene instelling, waarop toen nagenoeg het groote Londen alleen bogen kon. Men moet hem hooren vertellen wat al voeten het in de aarde had, eer hij alle tegenkantingen had overwonnen, de noodige medehelpers aangeworven, de vereischte gelden bijeengebracht had, en eindelijk zijn ideaal verwezenlijkt zag. ‘Ik zal u den koninklijken weg wijzen,’ zei hij glimlachend, toen hij mij langs den ingang, waardoor niet alleen de koning van Holland, maar menig buitenlandsch vorst indertijd zijne intrede deed, den lusthof binnenleidde, die niet minder dan elf hectaren beslaat. Waarheen zich het eerst wenden? Overal openen zich schaduwrijke lanen, overal steken nette gebouwen boven het geboomte uit, overal schijnen de meest uiteenloopende roepstemmen tot een bezoek te nooden. Echt indringerig zijn in dit opzicht de bonte papegaaien en kakatoes, die evenals te Antwerpen, aan weerszijden van den gewonen ingang in hunne ijzeren schommels hangen te slingeren en om strijd door vriendelijke buigingen of woeste sprongen, door een vleiend ‘kopje krauwen’ of een oorverdoovend geschreeuw de voorbijgangers tot zich trachten te trekken. Wat eene rijke verscheidenheid van kleuren in dit gevederde en gekuifde volkje, waarvan nagenoeg driehonderd soorten bekend staan, die bijna alle in Artis vertegenwoordigd zijn Die bontgeschakeerde, welke het eerst het oog van den binnentredende trekken, zijn Zuid-Amerikaansche raven, met hun Braziliaanschen naam araras genoemd; het schoonst van allen zijn ongetwijfeld de blauwe raaf arara hyacinthina, uit de bosschen van de Amazonen-rivier afkomstig, en haar landgenoot, de arara glauca. Van de papegaaien, die apen onder de vogels, naar de eigenlijke apen, is de afstand - althans in deze diergaarde - niet groot. Dat beweeglijke, luidruchtige volkje bewoont er een apenhuis niet ongelijk aan dat onzer Zoölogie, maar minder sierlijk, waar zij ook naar hartelust in de buitenlucht kunnen rondspringen, klauteren en slingeren. Een dier vierhandige kunstenmakers schijnt zich hier op de wetenschap der gymnastiek toe te leggen; men heeft hem ten minste een paar ringen en een rekstok verschaft, waaraan hij een reuzenzwaai maakt, zooals geen ‘voorwerker’ onzer turnmaatschappijen hem zal nadoen. Niet ten onrechte prijkt dan ook op zijn naambordje de titel van ‘gymnastische aap.’ De apen zijn in alle diergaarden ongeveer wat de clowns met August aan het hoofd in het paardenspel zijn, en zij hebben dus ook overal de meeste bekijkers. In vergelijking met de overige verzamelingen is de apengalerij van den Amsterdamschen tuin voorzeker de volledigste niet. Op eenige uitzonderingen ziet men in Artis grootendeels oude bekenden, zooals eenige fraaie maki's en de bevallige Zuid-Amerikaansche Kinkajoe, met zijn langen slingerstaart. De meeste exemplaren, die het prachtige Hertenkamp uitmaken, zijn Amsterdammers van geboorte, ofschoon hunne afkomst overigens nogal uiteenloopt. Naast den gewonen, witten en zwarten Nederlandschen damhert graast hier toch de Axis-hert uit Indië, de Japansche hert, de reehert uit Suriname, de zwijnhert uit Bengalen en de zoogenaamde hert van Kuhl, van de Baviaan-eilanden. Ook van de lama's, ofschoon wat schuwer van aard, werden in de Amsterdamsche diergaarde meermalen jongen gekweekt, onder anderen van de wilde lama of guanaco, die zich anders in onze lage landen wel misplaatst moet gevoelen, daar hij op het Andesgebergte zoo wat 8 à 10,000 voet boven den grond thuis hoort; men kweekt ook van de auchenia-lama, die in dezelfde streken, maar in tammen staat wordt aangetroffen en vooral in hooge bergpassen als lastdier gebezigd wordt, en eindelijk van de alpaca, wier naam, als die eener uitmuntende wolsoort, aan onze lezere sen beter bekend zal zijn, dan het dier zelf. Ter wille van dien wol heeft de Peruaansche regeering sedert 1846 den uitvoer dezer nuttige dieren verboden, zoodat de alpaca sindsdien in weinig Europeesche verzamelingen meer wordt aangetroffen. Ook de vigogna, een om haren wol bekende lamasoort, treft men weinig in den dierentuin aan; de schuwe aard en verbazende vlugheid van dit dier, dat alleen in de hooge gebergten van Chili en Bolivia in wilden staat wordt aangetroffen, is waarschijnlijk de reden, waarom zoo weinige exemplaren levend naar Europa overgebracht worden. Terwijl wij de vreedzaam grazende lama's gadeslaan, die in zekeren zin de kameelen van Amerika kunnen genoemd worden, zien wij wat verder den echten, aartsvaderlijken kameel der Oude Wereld den zonderling gevormden kop boven de omheining van zijn perk beuren. Het schonkerige, vreemdsoortige dier, dat ons met zijn schrander, goedig oog zoo vertrouwelijk aankijkt, is een al te oude en goede bekende, om er ons lang mede bezig te houden. Reeds voor wij hem in den dierentuin mochten aanschouwen, was hij voor ons geen vreemdeling meer: wij kennen hem immers uit onze kinderjaren, toen wij voor het eerst met gretig oor de verhalen opvingen van Rachel, die Eliëzers kameelen drenkte, en van de Wijzen uit het Oosten, die op hunne kemels naar Bethlehem kwamen, om hunne schatten neer te leggen aan de voeten van het nieuw geboren Koningskind. En waarlijk als wij den kameel daar zoo aartsvaderlijk ernstig voor ons zien staan, is het of wij de karavanen van het Oosten, die eenmaal onze jeugdige verbeelding zoo boeiden, weer zagen voorbijtrekken. Maar als wij van het Oosten droomen willen, moeten we naar het Plantenhuis. Daar kunnen we in de zwoele atmosfeer, onder de groene waaiers der palmen of de slanke stengels der agaven, in de zoete bedwelming der exotische geuren en kleuren ons nevelig klimaat vergeten. Hier is het heerlijk! en meer dan ooit betreuren wij het thans, dat de Antwerpsche Dierentuin tot nog toe een voor het publiek toegankelijk Plantenhuis mist. (Wordt vervolgd.) | |
De longobarden.De Longobarden (Langbaarden) waren een dapper Germaansch volk, dat tot den stam der Suèven behoorde. Het woonde, volgens de oudste berichten, bij den aanvang onzer jaartelling, aan den benedenloop der Elbe, waarschijnlijk op den linkeroever, in het hedendaagsch Lüneburg. In den loop der vierde eeuw zijn zij vermoedelijk, na veelvuldige oorlogen met hunne naburen, verhuisd naar de oevers van den Donau, waar zij met het Oost-Romeinsche Rijk in aanraking kwamen en het christendom volgens de Ariaansche geloofsbelijdenis aannamen. Na geweldige worstelingen, wierpen zij zich eindelijk op tot beheerschers van Pannonië en vormden een machtig en welvarend volk. Hun koning Alboin, nog langen tijd in liederen gehuldigd en, evenals Chlodwig en Theodorik, met staatsmanswijsheid begaafd, vestigde het oog op Italië, dat door een oorlog tegen de Gothen uitgeput was. In 569 viel Alboin in Italië en zijne ordelooze benden overstroomden weldra het noordelijk gedeelte, sedert dien tijd Lombardië geheeten. De kustgewesten en de versterkte steden, zooals Padua, Cremona, Mentua, Ravenna, Rome, Genua en Venetië wisten den veroveraar weerstand te bieden. Dit verzet werd vergemakkelijkt door de onderlinge verdeeldheid der aanvallers, uit onderscheidene volkeren bestaande, zooals Boelgaren, Sarmaten, Pannoniërs, Noricers, Alemanven, Suèven, Gepiden en Saksers, die veelal met elkander twist voerden of ook door de Longobarden met zulke minachting behandeld werden, dat onder anderen 20,000 Saksers naar hunne haardsteden terugkeerden, omdat het hun niet vergund werd volgens hunne eigene wetten te leven. Ook koning Alboin werd het slachtoffer van deze verdeeldheid, en onze gravure vertoont de daad van barbaarschen en driesten overmoed, die over zijn lot besliste. In 567 had hij namelijk het rijk der Gepiden overweldigd, hun koning Cunimond eigenhandig in den krijg gedood en zich uit diens hersenpan eene met zilver beslagene drinkschaal laten vervaardigen. Rosamonde, Cunimond's dochter, had hij gewelddadig tot zijne gemalin genomen. Met verbetene woede verbeidde Rosamonde de gelegendheid om zich op den moordenaar haars vaders en haren dwingeland te wreken, tot de onmenschelijke en tragische gebeurtenis, die in de volgende regelsGa naar voetnoot1) verhaald wordt, haar den haat onstelpbaar uit het harte vloeien deed. ‘Op zekeren dag zat Alboin, de koning der Longobarden met zijne hertogen en grooten aan den feestdisch in het schitterend paleis, dat eenmaal de Gothenkoning Theodorik zich buiten de muren van Verona had gebouwd. De woeste Longobard behoefde zich geene praalgebouwen te stichten; daarvoor hadden de vroegere meesters des lands gezorgd, en overal vond de overweldiger de marmeren vorstenverblijven gereed om hem te ontvangen. Het paleis van Verona, waarvan op eene oude munt nog eene afbeelding bestaat, was een grootsch gebouw, omringd van portieken, rustende op slanke kolommen, door ronde bogen verbonden. In de grootste en rijkste zaal, schitterend van marmer en verguldsel, schilderwerk en mozaïken, was de feestdisch aangericht. Gouden lampen, in den vorm van kronen met flonkerende gesteenten ingezet en met glinsterende hangers versierd, hingen van de hooge zoldering af, en de walmende vlam- | |
[pagina 43]
| |
men wierpen een rossen gloed over de woeste, gebaarde aangezichten der forsche Longobarden, wier krijgshaftig uiterlijk in schrille tegenspraak was met al de omringende pracht, die van een beschaafder tijdperk getuigde. Schilden, zwaarden en speren, tot tropeeën samengeschikt, prijkten langs de wanden, en aan het hoofdeinde der tafel troonde Alboin onder een hemel van purperkleurig fluweel op zijn hoogen zetel, terwijl de schilddrager achter zijn stoel stond, bij den minsten wenk gereed om de drinkschaal van den vorst te vullen of zijne bevelen te vernemen. De wijde, met hermelijn gevoederde koningsmantel, met een gouden gesp op den schouder vastgehecht en achteloos opgeslagen, hing in breede plooien aan weerszijden van den stoel af en liet het roode wambuis zien, waarop de gouden gordel, met het lange, rechte zwaard, schitterend afstak. Witte hozen, met gouden banden omwonden, omsloten, volgens de gewoonte der Longobarden, de beenen des konings, en zijne voeten staken in fijne schoenen van rood leder, waarvan de randen met diepe insnijdingen waren versierd. Alboin strekte zich achterover in zijn zetel uit, zoodat de forsche welving zijner borst het roode wambuis spande, lei de eene knie over de andere, wierp het hoofd trotsch in den nek, en liet, met de hand op het zware gevest van zijn zwaard geleund, den blik met voldoening over de lange tafel weiden, die met den keur der fijnste vruchten in zilveren schotels prijkte. Druiven, vijgen, oranjeappels en amandelen, al wat het zonnig Italië heerlijks biedt, spreidde daar onder den gloed der lampen zijne frissche kleuren en mollige rondingen ten toon. Als roofdieren vielen de woeste gasten aan op deze spijzen en op het dampende wildbraad, in kunstig gedreven schotels binnengedragen; de korte, breede messen flikkerden in hunne grove knuisten bij het snijden van het vleesch en het vet sijpelde hun langs den baard, als zij de brokken met de vingers aan den mond brachten. Het eene gerecht na het andere verdween in de gulzige magen der krachtige Germanen en achter hunne banken en zetels deden de honden zich te goed aan de achteloos weggeworpen beenderen. Het geurig ooft van Italië, gewoon fijnere gehemelten te streelen, scheen te schreien en te bloeden onder de verscheurende tanden der barbaren, welke zich vooral de zoete, tintelende Italiaansche wijnen goed lieten smaken. Bij geheele stroomen plengden zij het gouden vocht en laafden daaraan bij volle teugen de dorstige, heesch geschreeuwde kelen. De schilddragers en dienaren, die af en aan liepen met de groote aarden schenkkannen, waarin de wijn al zijne koele frischheid behield, hadden geene handen genoeg om de feestelingen te bedienen, die telkens luidruchtiger hunne bekers en drinkhoornen ophieven, om ze opnieuw te doen vullen. En Alboin, hun aanvoerder in den strijd, toonde zich ook aan den feestdisch de koning der Longobarden. In éénen teug ledigde hij slag op slag den vollen drinkhoorn, terwijl de schildknaap onophoudelijk gereedstond, om dien telkens weer tot den rand te vullen. De edelste wijnen, die jarenlang zorgvuldig in de kelders van senatoren en patriciërs waren bewaard, werden door de ruwe Germanen uitgestort met eene onverschilligheid of het gerstebrouwsel gold; maar het verraderlijke nat wreekte zich over die miskenning en werd in de aderen der zwelgers als tot vloeibaar vuur, dat telkens nieuwen dorst opwekte, de hoofden verhitte, het brein benevelde, de oogen deed fonkelen en de tongen deed ratelen. Met klimmende opgewondenheid praatten, lachten en zongen allen door elkander tot op het laatst niemand meer de woorden van zijn naasten buurman verstond. Alleen Alboin wist als Demosthenes aan het zeestrand met zijne forsche keel dat rumoer te overstemmen en aandacht af te dwingen voor hetgeen hij zeide. Door den wijn verhit, haalde hij met hoogrood gelaat van zijne wapenfeiten en heldendaden op en snoefde er op hoe hij de Gepiden, de oude mededingers der Longobarden, door zijn zwaard had ten onder gebracht. En bij alle goden,’ riep hij op eens in woeste opgewondenheid uit, ‘waar is de drinkschaal, die ik mij uit de hersenpan van hun koning heb laten smeden?’ De schildknaap was reeds heengeijld om het afschuwelijke drinkvat te halen en werd, toen hij met de schaal in de opgeheven hand terugkeerde, door de geheele zaal met donderende toejuichingen begroet. ‘Zoo zal het allen vergaan, die Alboin weerstreven!’ sprak de koning, terwijl hij, uit zijn zetel opgestaan, de met zilver beslagen hersenpan ophief, die de dienaar met schuimenden wijn had volgeschonken. ‘Zoo zal het al den vijanden van Alboin vergaan,’ bulderde de gansche zaal en allen hieven de gevulde bekers omhoog. Alboin lekte zich als een roofdier de bloedroode, vleezige lippen, opende den breeden mond, als de muil van een verscheurend dier met vreeselijke tanden gewapend, en ledigde in één teug de ontzaglijke drinkschaal, terwijl de gasten als één man de bekers en drinkhorens aan den mond zetten. Waggelend van dronkenschap viel Alboin in zijn zetel terug en zag eene wijle met een blik vol opgeblazen hoogmoed de zaal rond: hij bedacht met titanischen trots hoe al die reuzen, die geheele steden onder hun ijzeren voet vertrapten, deemoedig als kinderen bogen, wanneer hij, de groote Alboin, de wenkbrauwen fronste. Nog was echter zijn verwaten trots niet verzadigd. Daar vlamde op eens als een bliksemstraal in zijn oog; er schoot hem eene gedachte door het benevelde brein, zoo vreeselijk als slechts de duivel der dronkenschap, met den demon van den hoogmoed in verbond, een overweldiger als Alboin kan ingeven. Terwijl hij die fiere Longobarden zoo onderworpen zag aan zijne bevelen, bedacht hij hoe eene zich toch verstoutte hem te weerstaan: het was de dochter van den smadelijk verslagen Cunimond. Rosamonde, de koningin, had het gewaagd, dien avond zijne uitnoodiging te versmaden. ‘Breng ons de koningin hier, opdat zij met mij drinke,’ sprak hij kortaf, zich naar den schilddrager omwendende. Verbaasd zag de slaafsche volbrenger van Alboins bevelen zijnen meester aan, doch diens blik duldde geene tegenspraak, en zonder het te wagen een woord tegen 's konings verlangen in te brengen, verwijderde hij zich, om weinige oogenblikken later terug te komen, door de vorstin gevolgd. Het was eene echt koninklijke verschijning te midden van dit woeste dronkemanstooneel: statig omgolfde haar de purperen mantel en liet op het hooge, blanke voorhoofd den flonkerenden diadeem, de rijke gouden borduursels op de borst en de boordsels van het onderkleed zichtbaar. Zij trad recht op den koning toe, die haar, zonder van zijn zetel op te staan, reeds van verre met door dronkenschap belemmerde tong toeriep: ‘Ha, volschoone Rosamonde, ge hebt u hedenavond tevergeefs laten noodigen, maar eindelijk begrepen dat de tafelvreugd mijner mannen zonder u niet volkomen zou zijn. Kom en drink met uw heer vader de gezondheid van koning Alboin.’ Dit zeggende reikte hij haar met uitgestrekten arm den afgrijselijken beker toe en zag haar met een beschonken lach aan, terwijl zijne oogen schitterden van duivelsche voldoening over de uitwerking zijner bloedige scherts. Rosamonde stond daar op eens als in een marmerbeeld veranderd; doodsbleek staarde zij den koning aan met oogen zoo wijd geopend als de gapende holten in den schedel, dien hij haar voorhield. Eene koude rilling doorliep haar van het hoofd tot de voeten en zij moest zich aan den zetel achter haar vastgrijpen, om niet te bezwijken. Dàt was het dus, waarvoor Alboin haar had laten roepen! De overweldiger, dien de dronkenschap tot een verfijnden wreedaard had gemaakt, verlustigde zich eene wijle in de vernietiging der trotsche vrouw, barstte daarop in een dommen schaterlach uit en zei toen met tergenden spot: ‘Hoe nu, Rosamonde, gij weigert met koning Cunimond te drinken?’ Maar in zijne bedwelming onmiddellijk van den spot tot blakende woede overslaande, maakte hij eene ongeduldige beweging, zoodat zijn zware degen, van het voetkussen schuivend, met den punt rinkelend op de zerken stootte en Rosamonde van den schok sidderde. Zijne oogen schoten bliksemstralen en reeds wilde hij de drinkschaal, die in zijne hand schudde, neerzetten, om zijn zwaard te trekken, toen Rosamonde zich vermande en de uitbarsting voorkwam. Hare lippen plooiden zich op eens tot een glimlach, al klapperden hare tanden nog van woede en ontzetting, en de sidderende hand naar de drinkschaal uitstekende, sprak zij: ‘Voorzeker zal ik met koning Cunimond drinken... op Alboins dood,’ voegde ze er fluisterend bij, maar reeds had zij het afschuwelijk drinkvat aan de lippen gezet, zoodat de koning hare laatste woorden niet verstond. Opnieuw barstte hij in een schaterlach uit en moedigde haar onder de toejuichingen zijner beschonken tafelgenooten aan, den beker tot den laatsten druppel te ledigen, doch toen zij zich verontschuldigde onder voorwendsel dat de wijn haar niet smaakte, drong hij niet verder aan en liet haar vertrekken. ‘Nauwelijks was het zware voorhangsel achter haar dichtgevallen of als een masker, dat men buiten de balzaal afrukt, wierp zij hare kalmte af en gaf lucht aan de verbeten woede, die haar tot stikkens toe benauwde. Dreigend de vuisten ballend schreed zij met hortende stappen voort door de lange marmeren gangen, en begaf zich naar de zaal, die tot verblijfplaats diende aan eenige Gepidische opperhoofden.’ Reeds lang was Rosamonde met de krijgers van haar volk, die in het leger van Alboin dienden, in geheime verstandhouding getreden om haren verdrukker op een gunstig oogenblik te treffen. Die wraak wilde zij thans geen stond meer uitstellen en toen dus Alboin van de dierlijke slemppartij ter ruste getogen was, werd hem door zijn Gepidisch gevolg, op bevel der koningin, in zijnen slaap het hart doorstoken. Zijn opvolger Kleph werd insgelijks, na eene regeering van anderhalf jaar, door zijne onderdanen omgebracht en de verwarring werd nog grooter, toen de vijf en dertig hebzuchtige hertogen van de verbondene volkeren zich van de koninklijke goederen meester maakten, zonder een nieuwen vorst te kiezen. Gedurende tien jaren (575-585) zwierven de Longobarden plunderend door het land en strekten hunne tochten uit tot in Beneden-Italië en Gallië, tot dat gevoelige nederlagen en dreigende gevaren hen dwongen om weder een koning te kiezen. De nieuwe vorst, Authari genaamd, vervormde zijn rijk tot een geregelden staat. Van lieverlede en naarmate zij in beschaving wonnen, gingen ook de Longobarden tot de Roomsche Kerk over. Het Longobardische rijk beleefde nog tal van wederwaardigheden tot dat Karel de Groote ten jare 773, ter bescherming van den Paus, dit land binnenrukte en door de verovering van Pavia een einde maakte aan de heerschappij der Longobarden in Italië, die 205 jaren had bestaan. | |
De wildstroopers.Onder de gewelven van het oude slot hebben de vier stoute mannen de wijk genomen, om hunnen buit te verdeelen. Het is een moeilijk werk geweest zoo buiten bereik | |
[pagina 44]
| |
de longobarden. - Koning Alboin dwingt zijne gemalin uit den schedel haars vaders te drinken.
| |
[pagina 45]
| |
de wildstroopers, naar de teekening van ant. seitz.
| |
[pagina 46]
| |
van de boschwachters het wild onder schot te krijgen. Maar toch is het hun uitstekend gelukt, want een wel doorvoede reebok werd door hen geveld. Die buit thans rechtmatig te verdeelen is de bezigheid van het oogenblik. Reeds is het geschoten dier gedeeltelijk het vel afgestroopt en wordt nu beraadslaagd welk gedeelte elk te beurt zal vallen. Dat bij de oplossing van zulk gewichtig vraagstuk pot en flesch onontbeerlijk zijn, hoeft nauwelijks aanschouwelijk gesteld te worden. Ernstig, als gold het een Salomons-oordeel, kijken de drie stroopers, die wij te zien krijgen, elkander aan; en zoo mannelijk en karaktervol is hunne uitdrukking, dat men, enkel daarop afgaande, allicht veronderstellen zou dat zij voor edeler doel in deze wijkplaats vergaderd waren. Maar niet enkel de gevelde reebok, ook de vierde strooper, die met geladen buks aan den ingang de wacht houdt, laat over den aard van hun bedrijf en samenkomst geen den minsten twijfel. Wees zeker dat het karakteristieke in hun gelaat slechts de vastbeslotenheid is om alles weg te ruimen, wat hun in de baan treedt, en de boschwachter te beklagen is, die met zulke stoutmoedige kerels tot een treffen komt. |