bepaald geweigerd iets voor hen te doen; ik zal morgen wel goede menschen vinden, die zich die arme lieden aantrekken, tot de man weder werk gevonden heeft.’
Rüdiger bracht zijn brieventasch te voorschijn en nam eene banknoot, die hij zijn zwager overhandigde.
‘Mag ik u verzoeken, dit voor uwe beschermelingen te besteden?’ zeide hij. ‘Ik wil het als een gunstig voorteeken beschouwen, dat mij reeds den eersten dag van mijn terugkeer de gelegenheid tot een goed werk aangeboden wordt; hebt gij meer noodig, zeg het dan vrij; mijne kas staat steeds ter uwer beschikking.’
‘Gij zijt een goed, braaf mensch gebleven,’ betuigde de dokter, hem de hand drukkende: ‘de rijkdom heeft uw hart niet versteend. Als gij het mij vergunt, geef ik de banknoot aan mijn huismoedertje - Martha heeft de beschikking over de armenkas; gereed geld geven wij den lieden niet, alleen levensmiddelen, kleedingstukken en beddegoed. Eenige kussens en dekens kunt gij morgen koopen, Martha; de kinderen, waarvan er een nog daarbij ziek is, liggen op dunne stroozakken. Maar nu moet ik u, helaas! weder verlaten.’
‘Kan ik het van avond niet van u overnemen, papa?’ vraagde Lodewijk, aan de punten van zijn bruinen snorbaard draaiende.
‘Neen, beste jongen, dat gaat niet; het zijn patiënten, die ik reeds lang in behandeling heb. Daarbij zult gij ook in het hospitaal werk genoeg gehad hebben.’
‘Eenige operatiën.....’
‘Welnu! dat is voldoende.’ meende de dokter opstaande. ‘Ieder moet zijn eigen werk doen zoolang hij gezond en krachtig is. Zie ik u straks nog, Rüdiger?’
‘Waarschijnlijk niet,’ antwoordde de baron; ‘ik voel mij namelijk door de reis een weinig vermoeid en zou daarom gaarne spoedig naar huis gaan.’
‘Waar zijt gij afgestapt?’
‘In het Hotel de France.’
‘Een klein maar goed hotel,’ sprak de armendokter, zijn zwager de hand reikende; ‘doe uwe gevoelens geen geweld aan, wij zien elkander binnen een paar dagen weer. Gij gaat zeker morgen uwe zuster bezoeken?’
‘Morgen ga ik naar Irma en Mina en overmorgen bezoek ik Archimbald. Kunt gij mij een goeden bankier opgeven?’
‘Een bankier?’ vroeg de dokter verbaasd.
‘Ik heb wissels en effecten meegebracht, die ik hier gedeeltelijk te gelde wil maken en in deposito geven.’
‘Zoo, zoo! ik geloof, dat de firma Herman Stroombeek een zeer goed huis is, maar daarover kan onze zwager Hendrik u beter inlichting geven. Ik ben nog niet in den benijdenswaardigen toestand geweest van de diensten eens bankiers gebruik te moeten maken Dus in alle gevallen tot weerziens! Drinkt en weest vroolijk, kinderen!’ Zoo sprekende ging de dokter heen en Martha volgde hem om haar post van spijsuitdeelster te gaan uitoefenen.
‘Herman Stroombeek is een zeer rijk en solied bankier,’ dus wendde Zwanenberg zich tot den baron. ‘Gij kunt hem uw volle vertrouwen schenken.’
‘Ik ken zijne dochter Erna,’ zegde Hildegard; ‘zij was met mij in het pensionaat - een zacht, goedhartig en beminnelijk meisje; zij voelt zich niet zeer gelukkig in het vaderlijke huis, ofschoon zij als eenig kind elken wensch vervuld ziet, dien zij slechts te kennen geeft.’
‘Haar vader is een ernstig, stilzwijgend man,’ merkte Lodewijk aan; ‘als ik hem zie, dringt zich menigmaal onwillekeurig de overtuiging aan mij op, dat hem een zware last op het geweten drukt, dien hij niet afschudden kan.’
‘Hoe kunt gij nu zulke vermoedens koesteren?’ vermaande Zwanenberg wrevelig, en ook Hildegard wierp haren broeder een verwijtenden blik toe. ‘Wat zou hij op zijn geweten hebben? Over vijf en twintig jaren was hij directeur van eene groote bankierszaak en zeide toen vrijwillig die betrekking op, om een zeer bescheiden wisselkantoor te openen en zelfstandig te worden. Welnu, uit een geringen geldwisselaar is een rijk bankier geworden, en ik heb nooit gehoord dat hij van de geringste oneerlijkheid beschuldigd werd. Ik herhaal het, wat zou hij op zijn geweten kunnen hebben?’
in een duitschen kindertuin.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Lodewijk, over wiens open gelaat een zweem van verlegenheid gleed; ‘ik uitte slechts een vermoeden, waartoe ik mij door het sombere en terughoudende voorkomen van den bankier gerechtigd achtte.’
‘Somber en terughoudend - hm, 't kan zijn!’ zegde Zwanenberg na eene poos, waaronder hij de ledige glazen nogmaals gevuld had; ‘ik meen daarvoor een beteren grond te kunnen aanvoeren. Kort nadat Herman Stroombeek zijne kleine zaak geopend had, huwde hij, en als ik mij niet vergis, bracht zijne vrouw hem een aanzienlijk vermogen aan; anders ware hij wel niet zoo spoedig een groot bankier geworden. Na een tien- of twaalf jarigen echt moest zijne vrouw in een krankzinnigengesticht gebracht worden, zij is daar ook gestorven. Ik vind het natuurlijk dat Stroombeek dit voor zijne kinderen verzwegen heeft,’ dus besloot oom Hendrik.
‘En wat was de oorzaak van hare krankzinnigheid?’ vraagde Lodewijk.
‘Dat weet ik niet; zij liet twee zonen en ééne dochter na, en de beide zonen moeten zeer talentvol geweest zijn. Een daarvan verdronk op eene pleizierreis in Zwitserland, bij een tochtje op het meer van Geneve. De tweede zoon werd officier. Nauwelijks droeg hij den degen of een duel maakte een einde aan zijn leven: hij bleef bij de eerste wisseling der kogels op de plaats dood.’
‘Dat waren ontzettende slagen van het noodlot,’ zegde Rüdiger vol innige deelneming. ‘Als een man na zulke wederwaardigheden ernstig en afgetrokken is, laat zich dit gemakkelijk verklaren.’
‘Van al die ongelukken heb ik nooit iets geweten,’ hernam Lodewijk.
‘Het ongelukkig uiteinde van hare broeders heeft Erna mij verhaald,’ zegde Hildegard; ‘zij verontschuldigde daarmede ook de stilzwijgendheid en koelheid haars vaders.’
Baron Rüdiger was opgestaan en nam afscheid met de belofte, spoedig en dikwijls terug te komen. Oom Hendrik wilde hem vergezellen Toen zij de kamer verlieten, vonden zij in den gang het arme kind, welks korf door Martha gevuld werd. Zij zag hen zwijgend met hare groote oogen aan, waarin tranen schemerden. Rüdiger voelde zich diep bewogen, terwijl Zwanenberg het kind met een vriendelijk lachje toeknikte.
‘Zoo is Weimar - hij kan alles weggeven, aan zich zelven denkt hij nooit,’ sprak oom Hendrik, nadat zij het huis verlaten hadden.
‘Is dat niet edeler en schooner dan de zelfzucht, die voor het lijden en de bekommernissen van een ander geen gevoel heeft?’ antwoordde Rüdiger, wien deze lichtvaardige toon ergerde. ‘Wilt gij onzen zwager hiervan een verwijt maken?’
‘Neen, zeker niet, hij heeft een hart van goud!’
‘En er zijn weinig menschen, waarvan men dat zeggen kan.’
‘Ik geloof, dat gij ook tot hen behoort!’
‘Wilt gij dit reeds daaruit opmaken, dat ik een penninksken van mijn overvloed tot de goede werken van Weimar bijgedragen heb? Gij kondet u vergissen, heer zwager; deze overvloed moet u juist bewijzen dat ik ginds een geweldig fortuinzoeker geweest ben.’
‘Hm! mijnheer uw broeder heeft het gemakkelijker gehad,’ zegde Zwanenberg met een onderzoekenden oogslag op zijn begeleider, op wiens gelaat het volle schijnsel der maan viel.
‘Kent gij hem?’ vroeg Rüdiger haastig.
‘Enkel van aanzien. Gij zegdet straks dat gij hem bezoeken wildet; ik kan niet veronderstellen, dat het een aangename gang voor u is.’
‘Dat wil ik ook niet beweren; evenwel hangt het geheel en al af van de ontvangst, die mij te beurt zal vallen, en het zal mij oprecht verheugen, als daarbij de nevelen opgeklaard worden, die ons thans nog scheiden.’
‘Hm, aan deze mogelijkheid geloof ik niet; gij zult uw scherpen blik niet door zoete woorden laten misleiden.’
‘Dus kent ook gij de zware verdenking, die op mijn broeder rust?’ vroeg Rüdiger onthutst.
‘Ja, maar ik spreek er niet gaarne over,’ antwoordde Zwanenberg na eene korte aarzeling.
‘Voor mij behoeft gij er geen geheim van te maken.’
‘Weimar zou mij verwijten, dat ik u had willen opstoken; hij gelooft van alle menschen slechts goed.’
(Wordt voortgezet.)