Buiksprekers.
Dit woord geeft de kunst te kennen, om met de stem tonen voort te brengen, die van verder of naderbij schijnen te komen dan waar zich de persoon bevindt, die ze heeft voortgebracht. Dit verschijnsel, dat voor menschen, die de oorzaak niet kennen, zeer merkwaardig is, wordt natuurlijk voor hen, die met de mekaniek bekend zijn.
De verklaring van het buikspreken kan in het volgende samengevat worden. De buikspreker stoot de lucht der longen tegen de luchtspleet, terwijl de mondopening bijna geheel gesloten is; het gehemelte wordt nedergedrukt, de drukking der lucht is nu eens zwak, dan weer sterk, al naar mate het effekt, dat men te voorschijn wil brengen. De uitgestootene tonen stooten tegen 't gehemelte aan, en onderwijl trekken zich de spieren van de opening der luchtpijp, van het keelgat en van het middenrif te zamen, en werken op eene zich gelijk blijvende en krachtige wijze voort. De mond is bijna niet geopend, om de tonen te modereeren, de tong en de lippen voeren bijna niet de noodzakelijke bewegingen uit, om de woorden te articuleeren. Men begrijpt, dat zoodoende de stem geen vrijen uitweg vinden kan en door de stempijp gedempt achter het gehemelte in den mond blijft. De tonen zijn veel doffer en minder helder, omdat de stem zwakker is; deze zwakte hangt af van de uitademing, die teruggehouden, ja zelfs onderdrukt moet worden. De stem is niet zeer klankvol, omdat de lippen der stempleet zeer gespannen zijn; de uitspraak is minder helder, omdat de spraakorganen bij den buikspreker weinig in werking zijn. Daar de lucht gedurende het ademhalen onder in de keel teruggehouden wordt, en niet naar buiten stroomt, zooals gewoonlijk, schijnt de stem van verre te komen.
De onwetendheid, waarin men zich vroeger ten opzichte van het buikspreken bevond, gaf dikwijls gelegenheid tot bedriegerijen en ook aanleiding tot vroolijke tooneelen.
Louis Brabant, kamerdienaar van koning Frans I, maakte van zijne buiksprekers-kunst gebruik bij eene weduwe, om haar over te halen, dat zij hem hare dochter tot vrouw geven zou; hij bootste namelijk de stem na van haar sinds lang overleden man.
De abt La Capelle, die een geheel boekdeel over 't mechanisme van het buikspreken schreef, verhaalt de volgende anecdote, die in zijne tegenwoordigheid plaats vond. ‘Een zekere Saint-Gille, iemand van een buitengewoon vroolijke natuur, en de beste buikspreker zijns tijds, noodigde mij uit om in zijn achteraf gelegen magazijn te komen ten einde getuige van zijne kunst te zijn. Wij namen in een hoek aan den haard plaats, waar ik hem niet uit het oog verloor, en hem altijd in zijn gelaat kon zien. Nadat hij mij verschillende zeer komieke tooneelen verhaald had, die hij door zijne kunst in 't leven had geroepen, hoorde ik mij eensklaps duidelijk bij mijn naam noemen, maar op zulk een verren afstand en met zulk eene vreemd klinkende stem, dat ik er verbaasd over stond.
‘Daar ik er op voorbereid was, zeide ik dat hij zulks deed; hij antwoordde met een glimlach, en in 't volgende oogenblik, hoorde ik mij nogmaals bij mijn naam noemen, maar nu uit eene geheel andere richting. Het klonk alsof de stem boven uit het dak kwam. Hij deed meer dergelijke proeven, en zijne stem huppelde in den volsten zin des woords heen en weer, waar zij maar wilde, en de illusie was volkomen.
‘Nu nog een ander tooneel van denzelfden buikspreker, dat ik zelf bijwoonde en mij hartelijk deed lachen.
‘Saint-Gille ging op zekeren dag met een oud militair wandelen, die het lichaam bijzonder stijf en het hoofd in de hoogte droeg en de borst vooruit zette. Deze sprak over niets anders dan over veldslagen, regimenten, garnizoenen, duels enz.; over andere zaken kon men niet met hem spreken. Om hem van dit lastig gebrek, om altijd van zijn handwerk te spreken, eenigszins te genezen, besloot Saint-Gille, om hem een staaltje van zijne kunst te toonen. Niets geneest den mensch meer van een bespottelijk gebrek, dan hem belachelijk te maken.
Toen zij aan een hoek van het bosch van St. Germain gekomen waren, meende onze militair de volgende woorden boven uit den boom te hooren: ‘Men weet zich niet altijd van den degen te bedienen, dien men draagt.’
‘Wie is die onbeschaamde?’ vroeg terstond onze soldaat.
‘Zeker een herder, die vogelnesten uithaalt.’
‘Hij is een lompert, een domkop,’ zeide de andere met eene barsche stem, terwijl hij dreigend het hoofd schudde.
‘Nader, als gij durft!’ vervolgde de stem, die nog altijd van boveu uit den boom klonk; ‘gij zijt bang!!’
‘Ha, voor u niet,’ schreeuwde onze dappere, terwijl hij zijn hoed vaster op 't hoofd drukte, en zich gereed maakte tot den strijd.
‘Wat wilt gij?’ zeide Saint-Gille, terwijl hij hem tegen hield, ‘men zal u bespotten.’
‘Groote en blufferige woorden zijn niet altijd kenmerken van moed,’ liet de stem zich weer hooren.
‘Dat is niet de stem van een herder,’ brulde de militair, die woedend werd; ‘ik zal hem spoedig zijne onbeschaamdheid verleeren.’
‘Zooals Hector, vluchtende voor Achilles!’ riep de stem, die nu van onder den boom klonk.
Onze soldaat kon zijn toorn niet meer beteugelen, trok zijn degen, en boorde dien eenige malen in de dichte struiken, die om den voet van den boom groeiden... Een haas sprong er uit te voorschijn, die ijlings de vlucht nam.
‘- Dat is Hector,’ zeide Saint-Gille, ‘en gij zijt de dappere Achilles.’
Deze scherts was voldoende, om den woedenden militair te ontwapenen en wij lachten hartelijk om het vroolijke avontuur.’