een gedeukte hoed van moeielijk te onderscheiden kleur lag naast de viool op de tafel.
‘Kijk! wat wilt gij hier?’ vraagde hij, terwijl hij eene vergeefsche poging deed om rechtop te staan. ‘Hier is mijn departement en voor zoo veel ik weet, ben ik u niets schuldig!’
‘Gij zijt zeker de muziekant Wilfert?’ antwoordde de dokter met ijskoude bedaardheid.
‘Juist geraden! Waarmede kan ik u dienen?’
‘Met u wat bedaard te houden; boven ligt een ziek kind.’
‘Daar, hoort gij het,’ zegde de vrouw; ‘ik heb u immers ook om stilte verzocht. Wilt gij uwe eigene schande dan met alle geweld aan de groote klok hangen?’
Jacob Wilfert streek met de hand over zijn gelaat en wierp een blik op zijne dochter, die naast den dokter stond.
‘Schande?’ herhaalde hij. ‘Ik zie er geene schande in; een fatsoenlijk man mag wel eens een roes hebben. Zijt gij niet dokter Winterfeld? Juist, nu ken ik u weder. Hier is mijne vrouw en daar mijne dochter Helena - een braaf meisje; zij zal nooit van de schande haars vaders spreken.’
Hij wilde eene buiging maken, doch de poging mislukte; had hij zich niet nog op het laatste oogenblik aan de tafel vastgegrepen, dan ware hij voorover gevallen.
‘Neem mij niet kwalijk,’ ging hij voort. ‘Als ik mij boos gemaakt heb, is reeds een enkel glas bier genoeg om mij onvast op de beenen te doen staan. Het gebeurt niet dikwijls, maar ik ontken niet dat het voorkomt; men heeft toch in het leven zooveel ergernis!’
‘En menigmaal ergert men zich zonder reden,’ merkte de dokter aan. ‘Gij deedt beter daar wat minder aan toe te geven, daar het u verleidt tot eene levenswijze, die noch voor uwe eer, noch voor uwe gezondheid dienstig kan zijn.’
‘Zeer waar,’ hernam Wilfert, terwijl hij den goedkeurenden blik zijner vrouw met een hoonenden lach beantwoordde; ‘als mijne huisgenooten zich deze leer maar in wilden prenten! Maar altijd wordt tegen mij partij gekozen, hoe goed ik het ook meenen mag. Er woont beneden eene vrouw Grube, een gierige draak, die bij voorbeeld de aardappelen eene geheele week lang in hetzelfde water kookt om het zout uit te sparen. Zij is de eigenares van het huis en wij wonen hier niet goedkoop, daar kunt gij verzekerd van zijn. Wij hebben nooit eenigen dienst van haar te verwachten; maar zij verlangt van ons, dat ons kind haar elken avond uit een of ande[r]e foliant urenlang zal voorlezen. En wat krijgt onze Helena daarvoor? In het geheel niets! Niet eens eene tas thee of koffie, ter nauwernood een woord van dank.’
‘Ik doe het toch gaarne, vader!’ merkte Helena aan.
‘En het zijn goede boeken, heer dokter,’ hernam de moeder; ‘het kind leert er veel uit.’
‘Ja wel, liefdehistories!’ gromde Wilfert. ‘Als een meisje haar examen als onderwijzeres gedaan heeft, dan heeft zij, meen ik, genoeg geleerd! En voor die draak daar beneden heeft ons kind het examen niet gedaan. Als de dame zelve niet lezen kan, moet zij er haar halfverhongerd dienstmeisje maar aanzetten en die den foliant in de handen geven. Moet men zich daarover niet ergeren?’
‘Neen,’ hernam de dokter barsch, ‘Als gij het niet wilt toestaan, kunt gij het immers verbieden? in geen geval is het echter eene reden om zich te bedrinken.
‘Hoe dikwijls heb ik hem dat reeds gezegd!’ zuchtte de vrouw. ‘Wanneer hij nuchteren is, laat hij zich leiden als een kind.’
Dokter Winterfeld ging heen. Een jong, armelijk gekleed en daarbij zeer onzindelijk dienstmeisje kwam hem beneden in het voorhuis tegen; hij bleef staan en beschouwde haar met een afkeurenden blik.
‘Is er dan geene zeep meer in de wereld?’ vraagde hij norsch. ‘Gij moest u schamen, Cilla; zoo morsig en haveloos als gij mag een jong meisje er nooit uitzien.’
‘Als wij zeep hadden, zou ik ze misschien opeten,’ spotte het meisje, maar de spottende toon klonk bitter. ‘Brood ware mij aangenamer.’
De dokter lette niet op het antwoord - hij had reeds na een kort aankloppen eene deur geopend. Snel trad hij de kleine, lage kamer binnen, waaruit hem eene dompige lucht te gemoet kwam. Het meubleering van deze kan er vertoonde nog eenige sporen van vroegere netheid, maar de kleuren waren verbleekt, de gordijnen en tapijten op vele plaatsen met lappen van andere stoffen versteld.
Op de ouderwetsche sofa lagen drie vette katten, daartegenover zat voor de tafel met eene breikous in de hand, eene dorre, behoeftig gekleede vrouw, die den binnentredende met een stekenden, wantrouwigen blik ontving.
‘Dat is hier in uw huis een fraaie boel, Mina,’ gromde de dokter, nadat hij haar met een hoofdknik begroet had; ‘hier beneden en boven onder het dak verhongeren de lieden, en naar het schijnt ziet gij dat alles met de grootste gemoedsrust aan.’
De weduwe wreef met hare breipen haren spitsen neus en vraagde met scherp krijschende stem:
‘Wie verhongert?’
‘Uwe eigene dienstbode!’
‘Heeft zij u dat voorgelogen?’
‘De honger grijnst haar uit de oogen!’
‘Wat kunt gij alles goed zien! Het meisje is in het geheel niet te verzadigen; dom, lui en gulzig is zij en besteelt mij langs alle kanten. Gij zijt altijd de voorspreker van dat soort van volk geweest, Weimar; maar op de ergernis en de schade, die zij ons veroorzaken, slaat gij geen acht.’
‘De schade en de ergernis zouden aanmerkelijk verminderen, indien gij den menschen wildet geven wat hun toekomt,’ antwoordde hij barsch. ‘Maar gij hebt slechts een hart voor uwe katten; zij stikken bijkans in hun vet!’
‘De dieren zijn trouwer dan de menschen. Gij hebt dit niet ondervonden, omdat gij niet van dieren houdt.’
‘En gij houdt niet van de menschen,’ antwoordde hij, zijn bril verschuivende. ‘Weet gij, hoe het er boven bij den schilder Reimer uitziet?’
‘Hoe zou het er daar uitzien?’ antwoordde zij, de schouders ophalende. ‘De man is een deugniet, hij wil in het geheel niet meer werken, aan zijne schulden denkt hij niet, en als men er hem aan herinnert, wordt hij onbeschoft. Het is een schandaal, dat de politie zulks duldt; zij moest den man in een verbeterhuis en de kinderen in een weezenhuis plaatsen, dan was ik dien troep kwijt.’
‘Drinkt de man?’
‘Ik weet het niet, het kan wel zijn. Hij brengt den avond buitenshuis door. Ik had hem reeds lang willen wegjagen, maar hij dreigt mij met moord en doodslag en ik ben eene oude hulpelooze vrouw, die geen vriend en geen beschermer heeft. Ja, als mijn man zaliger nog leefde! Die kon met zulke deugnieten, die niet betalen wilden, in een ommezien gereed komen....’
‘En daarvoor rust nu ook menige vloek op zijne nagedachtenis,’ viel haar broeder haar met stijgende gramschap in de rede. ‘Beklaag u er niet over dat gij geen enkelen vriend hebt; gij zijt er zelve de schuld van. Wie geene menschenliefde kent, kan die ook niet vorderen. De kinderen zijn op het punt van te verhongeren, een daarvan is dientengevolge reeds ziek geworden; gij kondet een goed werk doen.’
‘Waarvoor ik slechts ondank zou inoogsten.’
‘Voor den drommel, Mina, als het de redding van een menschenleven geldt, vraagt men niet lang naar dank; men doet alleen zijn christenplicht. Als gij 's middags en 's avonds eene krachtige soep naar boven wildet zenden.....’
‘Eene krachtige soep?’ viel zij hem met eene krijschende stem in de rede en haar spitse neus werd daarbij krijtwit. ‘Als ik die had, at ik ze zelve!’
‘Bah! zij kost niet zoo veel als het voeder voor uwe katten!’
‘Die arme dieren! Hun gunt men in het geheel niets; ik zal ze moeten wegdoen.’
‘Het was inderdaad beter, dat gij uw hart voor de arme menschen opendet!’
‘De menschen kunnen werken; die niet werkt, behoeft ook niet te eten.’
‘Het gebrek der kinderen roert u dus niet?’
‘Kan ik alle menschen helpen? Ik ben niet rijk; ik moet met mijn geld spaarzaam zijn, als ik rond wil komen. Dat ontbrak er nog aan! Geen huur en daarbij nog ondersteuning uit eigen zak! Hoe kunt gij dit nu van mij eischen? Voor zulke lieden bestaat het armbestuur.’
‘Toen wij nog in het ouderlijke huis waren, had ik nooit geloofd, dat gij zoo hardvochtig kondet worden. Nu, u te willen beteren, zou water in de zee dragen zijn; maar ook eenmaal zal de tijd komen, waarin uw geweten gericht over u zal houden.’
‘Het heeft mij niets te verwijten,’ antwoordde zij spottend; ‘ik leef afgezonderd en doe niemand opzettelijk kwaad Dat ik de menschen spijzen zou, die niet willen werken, kan men toch niet van mij verlangen, en wanneer de leeglooper daarboven niet spoedig zijne schuld betaalt, ga ik naar de politie.’
‘Hebt gij ook niet eenige oude kussens en dekens voor het zieke kind?’ vroeg hij norsch.
‘Als ik ze had, zou ik ze toch niet geven; de liederlijke schilder verkoopt alles, wat niet nagelvast is.’
‘Ik had het vooraf kunnen weten,’ zeide de dokter, terwijl hij opstond en met zijn Spaanschrieten rotting een harden slag op de sofa gaf, zoodat de katten er verschrikt van afvlogen. ‘Op de tweede verdieping heeft men ook over u geklaagd. Als gij de menschen geene voorkomendheden bewijzen wilt, moet gij ook geene diensten van hen verlangen.’
‘Diensten?’ vraagde zij hoonend, en uit de staalgrijze oogen trof hem weder een stekende blik. ‘Ik verlang van geen mensch eenig dienstbewijs.’
‘Het meisje moet u elken avond voorlezen!’
‘Ah zoo!.... Helena Wilfert? Wat gaat u dat aan?’
‘Mij niets, maar de vader wil het niet....’
‘De dronkaard moest verheugd zijn, dat ik hem ter wille zijner dochter in mijn huis duld. Ik kan betere huurders bekomen, die niet zoo veel gerucht maken en goed betalen. De eerste verdieping heb ik sinds eenige dagen aan een zekeren heer Steenhouwer verhuurd. Hij is een rijk man zonder huisgezin en zelden te huis. Zoodra ik nog zulk een huurder vind, die de tweede verdieping neemt, moet dat muziekantengezin wegtrekken. Dat krassen op de viool daarboven hindert mij.’
‘Steenhouwer?’ vraagde de armendokter, zich aan de deur nog eens omkeerende. ‘Wat doet die man?’
‘Makelaar in huizen en vaste goederen.’
‘Peter Steenhouwer?’
‘Juist!’
‘Nu, dan wil ik u toch dezen goeden raad geven: wees voor hem op uwe hoede. Ik weet bij ondervinding dat hij een kwaadspreker is. Apropos, onze zwager Rüdiger is heden namiddag aangekomen. Wellicht brengt hij u ook een bezoek; zorg, dat gij geen al te slechten indruk op hem maakt. Goeden avond!’
Hij wilde juist de hand aan den knop leggen, toen de deur geopend werd en Helena Wilfert binnentrad. Zij ontroerde bij het zien van den ouden heer, die haar zichtbaar verbaasd in het schoone aangezicht staarde.
‘Hebt gij den tegenstand van uw vader overwonnen?’ vraagde hij op een toon, die half misnoegd, half schertsend klonk.
‘Het was slechts eene voorbijgaande opwelling,’ antwoordde zij; ‘vader had buitenshuis ongenoegen gehad.’
‘Dat schijnt wel dikwijls het geval te zijn?’
‘Gij moet hem niet verkeerd beoordeelen, dokter; hij is niet zoo erg als gij wel denkt.’
‘Dat gij hem in bescherming neemt, is braaf van u,’ zeide hij schouderophalend; ‘maar als hij zoo voortgaat kan het niet goed met hem afloopen. En gij zelve moest hier den tijd niet