Menschelijke schoonheid.
(Slot.)
Ten slotte verschaffen de volgende mededeelingen ons een laatst bewijs voor de veranderlijkheid van de schoonheid bij overeenkomst.
In de hoofdstad van Ethiopië vindt men het standbeeld van eene vrouw, wier overweldigende schoonheid haar eene koninklijke en goddelijke eer verschafte. Dit beeld, door verscheidene reizigers beschreven, heeft een vierkant hoofd met achteruitwijkend voorhoofd, groote jukbeenderen, een platten neus, een verbazend grooten mond, hangende en zeer lange borsten en een zeer grooten omvang.
In de stad Canton vindt men eene schilderij, die de aandacht der Chineezen levendig trekt; deze schilderij stelt drie vrouwen voor, modellen van schoonheid, volgens den smaak van het land; hunne voornaamste bijzonderheden zijn: kleine oogen, die schuins geplaatst zijn, en bedekt worden door een groot bovenst ooglid; het aangezicht is plat, breed, en de neus weinig vooruitstekend, de buik komt goed vooruit, terwijl het overige gedeelte van het lichaam afschuwelijk mager is; de voeten zijn zoo kort als ze dik zijn, en de vingers zijn met monsterachtige nagels gewapend. In onze oogen zou die schilderij drie teringachtige, of door lange en pijnlijke ziekten vermagerde vrouwen voorstellen; voor de Chineezen is het integendeel de schoonheid in hare ideale volmaaktheid.
Rubens heeft voorzeker in zijn Oordeel van Paris wel het voornemen gehad, om de schoonheid in haren aanlokkelijksten vorm voor te stellen, maar in de oogen der Zuiderlingen gelijken de drie Godinnen, die elkander den gouden appel betwisten, meer op dikke Vlaamsche burgervrouwen, omdat de schilder een Vlaming was, en hij de schoonheid uit hetzelfde oogpunt beschouwde als zijne landgenooten van dien tijd.
Kan men nu, na het voorafgaande gelezen te hebben, beweren dat er eene wezenlijke, volstrekte schoonheid bestaat, die men de plaats van eene andere kan doen innemen? Is die wezenlijke schoonheid, die de kunst en goede smaak hebben ontdekt, de eenig ware? Of wel, heeft de schoonheid geen bepaalden vorm en hangt zij alleen af van de wijze, waarop ieder ras, ieder volk, ieder persoon zijne indrukken ontvangt?
Nemen wij bij voorbeeld een menschelijken vorm, door de eene helft van de wereld als volmaakt schoon aangezien en geacht, terwijl de andere helft hem als afschuwelijk leelijk beschouwt: welke van die twee begrippen is de ware, en welke zijde moet men kiezen om de schaal te doen overslaan? Het vraagstuk wordt nog ingewikkelder, en men kan het niet logisch oplossen, zonder tot verwijderde oorzaken op te klimmen.
Ieder volk heeft een eigenaardig kenmerk, een overheerschend instinct, dat het naar eene bepaalde richting, een bepaald doel drijft. De Pheniciërs, de Tyriërs, de Karthagers legden zich uitsluitend op den koophandel toe, zij waren de kooplieden der oude wereld; Indië en Perzië beoefenden den landbouw; de Scyten waren krijgs- en herdersvolken. De Egyptenaar groef hypogeeën of graven, bouwde tempels, en vervaardigde meer of min grove goden. De Grieken waren zoowel in 't moreele als in het physieke het meest begunstigde volk, zij waren bij uitnemendheid de dichters en kunstenaars van hun tijd. Begaafd met eenen juisten en doordringenden geest en eene schitterende verbeeldingskracht, overtroffen zij alles, wat vóór hen gemaakt was, en brachten de kunsten, vooral de beeldhouwkunst, tot dien graad van volmaaktheid, dat de beschaving van lateren tijd niets in de plastische kunst te verbeteren vond; zij kon slechts de meeste stukken van die meesters evenaren, maar nooit overtreffen. Het genie in de plastiek en de dichtkunst maakt het uitmuntendste en schitterendste lichtpunt van de Grieksche beschaving uit, en aan dat genie danken we die standbeelden, die door de eeuwen geëerbiedigd schijnen te zijn, om ze door onze eeuwen te doen bewonderen.
Toen de grootste kunstenaars van dat tijdvak waarnamen, dat de volmaakte schoonheid niet bij een persoon bestond, ontleenden zij aan verschillende modellen de volmaaktheden, die zij er bij ontdekten, om er een volmaakt model van te vormen, waaraan de naam van schoonheids-verzameling werd gegeven; zoo koos Zeuxis, door de inwoners van Agrigentum aanzocht om eene Venus te schilderen, uit honderd jonge meisjes der stad zeven modellen, bij wie hij afzonderlijke volmaaktheden waarnam, om een volmaakt geheel samen te stellen. De schoonste dochters van Griekenland dienden Skopas en Praxiteles tot modellen. De Venus van Medicis en de Apollo van Belvedère, die men niet moede wordt te bewonderen, zijn evenzoo het product der volmaaktheid van twintig modellen. Eindelijk bepaalde de beeldhouwer Polykletos, die bij den beroemden wedstrijd der standbeelden van de Amazonen den eersten prijs op Phidias behaalde, beslissend de regelen der evenredigheid en van het verband, die de schoonheid volgens de kunst samenstellen. Het standbeeld, dat hij als bewijs voor dit beginsel, en om als model te dienen, vervaardigde, werd door alle kunstenaars Norma of richtsnoer genaamd, en van dat tijdstip, tot op onze dagen, is het richtsnoer, door Polykletos vastgesteld, niet veranderd; alles wat er mede overeenkomt, wordt als schoon aanzien, alles wat er van afwijkt, als gebrekkig.
Voor hij dat beroemde standbeeld vormde, wilde Polykletos beproeven, of de waardeering van het schoone eene hoedanigheid van de ziel, een aangeboren gevoel was, zooals zekere idealistische wijsgeeren beweerden. Hij ontwierp derhalve twee standbeelden, een volgens het inzicht der menigte, het andere volgens de regelen der kunst. Hij hoorde naar de raadgevingen van ieder die zijne werkplaats betrad; hij wijzigde, veranderde, hervormde, volgens de opmerkingen die men hem maakte, en voegde zich naar de verschillende smaken. Toen het werk gereed was, stelde hij zijne twee standbeelden ten toon; het eene wekte de bewondering van het publiek op, het andere was een voorwerp van bespotting. Toen nam Polykletos het woord op en zeide: ‘Het standbeeld dat gij bedilt, is uw werk, dat, wat gij bewondert, is het mijne.’
De groote Camper, zoo bekend door zijne werken over vergelijkende ontleedkunde, en door zijne studiën over de gelaatkunde, bewijst oordeelkundig, dat de waardeering van het schoone somtijds wel kan afhangen van eene bijzondere geschiktheid van den geest, welke men gevoel, smaak, tact noemt, maar dat zij over 't algemeen door de opvoeding ontwikkeld wordt en vermeerderd door de studie van de beste kunstvoorbrengselen. Winkelman en Raoul Rochette, de geleerde archeologen, bevestigeninsgelijks, dat eene beredeneerde studie van de meesterwerken der oudheid en van den nieuweren tijd het gevoel voor het schoone doet ontstaan of er eene vroegtijdige ontwikkeling aan geeft. De kunstenaars van ons tijdvak, en allen die zich met de kunst bezig houden, zijn van dit gevoelen. Wij besluiten dus met de geleerden in de aesthetika, dat het denkbeeld der wijsgeeren over de waardeering van het schoone als aangeboren gevoel, geheel een dwaalbegrip is, dat de gave, om een gezond oordeel over de wezenlijke schoonheid, of over die volgens de kunst te vellen, aan de meeste menschen ontbreekt, en de ondervinding alle dagen bevestigt, dat deze gave slechts bij weinige bevoorrechte personen ontwikkeld is.