kan haar familienasleep uw broeder niet aangenaam geweest zijn; die lieden zijn hem op zijn goed stellig zeer dikwijls tot last geweest.’
‘Maar hij werd door dat huwelijk een rijk man!’ merkte Rüdiger met bijtenden spot aan.
‘Zijne bezitting werd daardoor van den schuldenlast bevrijd; dat was alles, geloof ik! Abraham Stern leeft nog en na zijn dood zal uw broeder een aanzienlijk kapitaal erven, gesteld, dat de schoonvader niet zijn geheele vermogen aan de armen nalaat.’
‘Staat zijn schoonvader niet met hem op een goeden voet?’
‘Dat wel; maar de oude heer speelt gaarne de weldoener, wanneer hij als zoodanig in de dagbladen pronken kan,’ spotte de dokter; ‘hij kan wel denken, dat zijn schoonzoon nu geld genoeg heeft.’
‘Heeft mijn broeder kinderen?’
‘Slechts een zoon, die even als zijn vader landhuishoudkundige is en een bekwaam man zijn moet.’
‘Leeft zijne vrouw niet meer?’
‘Zij is voor eenige jaren gestorven.
‘En hoe staat hij met Irma en haren echtgenoot?’
‘Niets minder dan vriendschappelijk,’ ging de dokter schouderophalend voort. ‘Beiden beschuldigen hem van erfenisjagerij en dit met des te grootere verbittering, omdat zij naar alle waarschijnlijkheid bepaald op een erfdeel gerekend hadden. Uw zwager moest, als hij ontslag nam of ontving, enkel van zijn pensioen leven en uwe zuster leefde op grooten voet; zij hadden het geld goed kunnen gebruiken.’
‘Dus zullen zij het ook nu nog niet bijzonder breed hebben?’
‘Hm! ik kan u daaromtrent niets met zekerheid zeggen; naar den schijn te oordeelen, leven zij in onbekrompenheid. Als hoofdopzichter der Brandverzekeringmaatschappij heeft uw zwager behalve zijn pensioen een goed inkomen; zijn zoon, die reeds bouwmeester is, wordt ook niet meer door hem onderhouden en dus zou men meenen, dat zij met hun beiden onbezorgd kunnen leven. Nu, u zullen zij wel klaren wijn inschenken; mij laten zij niet in hunne kaarten zien.’
‘Zijt gij hun huisdokter?’
‘Ja, ik heb die eer,’ antwoordde de dokter met een beteekenisvollen lach; ‘ik geloof dat ik dit minder te danken heb aan mijne bekwaamheid dan wel aan de nieuwsgierigheid van uwe zuster, die nauwkeurig omtrent u ingelicht wilde zijn.’
‘Welk doel kan zij daarbij hebben?’
‘Daarover heb ik zelf nog niet nagedacht - het zal wel enkel nieuwsgierigheid geweest zijn! - Aha! daar hebben wij het al, ik word gehaald,’ liet de dokter er geërgerd op volgen, want er liet zich een zacht kloppen aan de deur vernemen. ‘Gij blijft toch van avond bij ons?’
De deur was schuchter geopend geworden - een armoedig gekleed, lang opgeschoten meisje, een kind nog in jaren, uit welks gelaat verdriet en zorg spraken, trad binnen.
‘Welnu! wat schort er aan?’ vroeg de dokter goedig, wiens ergenis bij den eersten oopslag op dit uitgeteerd gelaat verdwenen was.
‘Mijn broertje is reeds eenige dagen ziek, en nu meende vader, dat ik eens naar u toe moest gaan....’
‘Had reeds eerder moeten gebeuren,’ gromde de armendokter. ‘Maar zoo gaat het altijd: er wordt tot aan het laatste oogenblik gewacht en als de dokter dan niet meer helpen kan, noemt men hem een ezel. Waar woont gij?’
‘In de Waterstraat No. 16.’
‘Dat is het huis mijner zuster, juffrouw Grube.’
‘Ja, bij deze wonen wij boven op de zolderkamer,’ zegde het meisje, en de groote oogen zweefden daarbij nieuwsgierig door het vertrek.
‘Hoe heet uw vader?’
‘Paul Reimer.’
‘En wat is hij?’
‘Schilder, maar hij heeft geen werk.’
‘Leeft uwe moeder ook nog?’
‘Neen, maar nog drie kleine broertjes en zusjes; ik ben het oudste kind.’
‘Zoo! ga maar vooruit, ik kom dadelijk. - Vier kleine kinderen en geen werk. Honger en gebrek zijn slechte ziekenoppassers. Ik zal u nu naar mijne familie brengen, Rüdiger; de Waterstraat is niet ver van hier, ik ben spoedig weer terug en ik hoop dat men mij dan verder van avond met rust zal laten.’
Rüdiger nam zijn hoed en volgde zijnzwager in den hof, waar nog altijd de warmte van den heeten zomerdag zich deed gevoelen. Uit het priëel klonk hun echter vroolijk lachen tegen; het verstomde als zij binnentraden.
De eerste oogslag van Rüdiger viel op Hildegard en haar broeder - twee nette, slanke figuren, wier uiterlijk een innemenden indruk maakten, die nog verhoogd werd door de warme, ongekunstelde hartelijkheid, waarmede beiden hem dadelijk ontvingen.
Martha was bezig met het schillen van eenige perziken, welker verdere bestemming de kristallen punchkom verried, waarvan oom Hendrik het deksel in de hand hield.
‘Goed zoo,’ sprak de dokter op zijne opgeruimde manier, nadat de voorstellingen afgeloopen waren; ‘perziken moeten gedronken en niet gegeten worden. Brouwt maar een geurigen punch, oom Rüdiger zal de edele godendrank niet versmaden. In een halfuur zal ik wel weer terug zijn; tot weerziens dus! Hendrik, een woordje, als ik u verzoeken mag?’
Zwanenberg stond op en volgde hem met zijn gullen glimlach.
‘Ik wilde u alleen aan mijne waarschuwing herinneren,’ zegde de armendokter zacht, terwijl zij langzaam op het huis toegingen. ‘Baron Rüdiger kent reeds de geruchten, die omtrent zijn broeder en den dood zijns vaders uitgestrooid werden en ik heb mijn best gedaan om ze te weerleggen. Onthoud het dus wel: wanneer bij de eene of andere gelegenheid het gesprek daarop zou komen, wees dan voorzichtig en zeg niets wat gij niet bewijzen kunt; men zou u alleen daarvoor verantwoordelijk stellen.’
‘Ik zal er mij voor wachten,’ verzekerde oom Hendrik en keerde naar het priëel terug.