ontdekking van nieuwe wegen en ter verovering van nieuwe wereldstreken.
De schok, dien deze ontdekking in de harten en op de verbeelding teweegbracht, was verbijsterend. Men rekende er niet meer op dat de drie schepen zouden terugkeeren. Met vele vreezen had men de zeelieden zien vertrekken, die dezen gewaagden tocht hadden ondernomen. De groote Oceaan, die door de Arabieren als de ‘donkere zee’ was aangeduid, had zich niet anders voorgedaan aan den geest, dan als een grenzenlooze afgrond. Nauwelijks had men dan ook vernomen dat Columbus weergekeerd was en land gevonden had, of de geestdrift steeg ten top. Toen de admiraal te Barcelona aankwam, waar de koning en de koningin hem opwachtten, zag hij een talrijk en deftig gezantschap naderen, hetwelk hem de stad binnenleidde. Zes Indianen, die Columbus had meegenomen, openden den optocht. Daarna volgde eene verzameling levende papegaaien en nog onbekende opgezette dieren van allerlei soort, planten, aan welke men geheime krachten toekende, en gouden kronen, die een denkbeeld moesten geven van den rijkdom der nieuw gevonden wereldstreken. Columbus zelf zat te paard en een soort van eerewacht omstuwde hem. De straten waren opgepropt van menschen, op de balcons en voor de vensters zaten en stonden tal van dames, en de daken zelfs waren bezet. Men voerde den held in eene groote zaal, waar hij den koning en de koningin omringd vond van een schitterend gevolg. Toen hij binnentrad stonden Ferdinand en Isabella op. Columbus boog de knie, kuste de vorsten de handen en deed hun het verhaal van zijne reis. De eerbied en de bewondering, die men voor den edelen man gevoelde, vermochten nauwelijks de aandoening te beteugelen, die het verhaal bij allen opwekte. Toen hij echter zijn verhaal geëindigd had, knielde de gansche vergadering neder en vereenigden zich aller stemmen tot een plechtig Te Deum.
Aller zielen werden dronken van de zonderlingste en meest overdreven droomen en verwachtingen. Ieder had den mond vol van het ontdekte goudland, ieder droomde van een nieuw paradijs, een wonder- en tooverland. En Columbus zelf hield het er voor dat de schatten dier streken inderdaad onuitputtelijk waren.
Hij stond nu op het toppunt van glorie en voorspoed, doch het genot, dat hij nu ondervond, was ook zoo goed als het eenige loon, dat hem zijn leven lang ten deel viel.
Den 25sten September 1493 ondernam hij zijne tweede reis. Hij was nu commandant van zeventien schepen. Een groot aantal edelen maakten de reis mee, en in het geheel bedroeg de bemanning der vloot 1200 koppen. Nu werden Guadeloupe en Jamaica ontdekt en St. Dominique en Cuba doorreisd.
Columbus kwam in 1496 in Spanje terug. Hij bracht 225 passagiers en 30 Indianen met zich te huis. Maar deze thuiskomst verschilde veel van de vorige. De Spanjaarden, die met hem wederkeerden, waren ontmoedigd, ter neergeslagen en verbitterd tegen hem. Heengegaan met de onzinnigste verwachtingen en weergekeerd in ziekelijken en ellendigen toestand, hielden zij niet op de bitterste klachten te uiten tegen den man, die hen op zulke groote rijkdommen had doen hopen. Waar was dat tooverland, dat paradijs, dat beloofde land? In plaats van voorspoed hadden de landontdekkers slechts beproevingen gevonden. Zij hadden van niets te gewagen, dan van strijd tegen de inlanders, van moeite en ontbering. Te vergeefs was het dat Columbus den geestdrift trachtte aan te wakkeren; er was nu eenmaal asch gestrooid op den gloed; de bewondering was vervangen door smaad.
De Spaansche koning en de koningin begroetten den admiraal met belangstelling, maar te gelijk met zekere koelheid, en toen hij het voorstel deed een derden tocht te ondernemen, werd hij maar te duidelijk gewaar dat de geheime tegenwerking en de laaghartige ijverzucht zijner vijanden al vruchten begonnen te dragen.
Den 30n Mei 1498 vertrok hij weder met zes schepen. Nog eens hadden zijne onvergelijkelijke wilskracht en zijn kloeke en onbedwingbare geest het pleit gewonnen. Hij ontdekte nu Trinidad, betrad het vasteland van Amerika, en vond de golf van Para, de eilanden Conception en Assumption. Maar hij had te strijden met opstand onder degenen, die hij te Sint Dominique had achtergelaten, en onder velerlei moeite en tegenwerking, die hij van de zijde zijner landgenooten ondervond, deed hij vijf schepen naar Spanje vertrekken, en met deze verzond hij brieven aan den koning, in welke hij zijne klachten en grieven blootlegde.
Tengevolge van de kuiperijen aan het hof vaardigde Ferdinand naar St. Dominique geen overheidspersoon en rechter af, zooals Columbus verzocht had, maar een beul, don Francisco de Bobadilla, voorzien van brieven van volmacht, waarin hij tot gouverneur der ontdekte gewesten aangesteld en met een onbeperkt gezag bekleed werd. Te St. Dominique aangekomen trad Bobadilla er als heer en meester op, vestigde zich in het huis van den admiraal en gaf hem een afschrift van de brieven, waarbij hem (Bobadilla) het oppergezag werd verleend. Vervolgens deed hij den admiraal, zonder hem te hooren, in eene vesting opsluiten, te gelijk met zijne broeders, die in de nieuwe wereld waren achtergebleven. Aan zekeren Alonzo de Villejo werd de taak opgedragen hem naar Spanje over te brengen. Columbus onderwierp zich, zonder eene klacht te slaken; zoowel hij zelf als zijne broeders werden als misdadigers, met ketenen beladen, naar een schip gevoerd, dat spoedig zee koos. Villejo, die medelijden had met zijn gevangene, wilde zijne ketenen los maken, maar de admiraal verzette zich hiertegen, ‘Ik wil ze dragen,’ zeide hij, ‘als een bewijs van het loon, waarmee men de diensten betaalt, die ik het land bewezen heb.’ ‘Deze boeien,’ zoo verhaalt ons Fernando Colombo, ‘heb ik steeds in mijns vaders kamer zien hangen en hij beval ons dat wij ze bij hem zouden leggen, als hij begraven werd.’
Toen de zeereiziger in Spanje aanlandde, gebood de koning, die zich waarschijnlijk schaamde over Bobadilla's gedrag, dat de gevangenen vrijgelaten zouden worden.
Columbus was nu diep ter neer geslagen. De wereld walgde hem. ‘De wereld heeft mij meer dan duizendmaal slag geleverd,’ schreef hij, ‘en ik heb altijd weerstand weten te bieden tot op dezen dag, nu ik mij niet verdedigen kan, noch met de wapenen, noch met beleid. Met welk eene uitgezochte barbaarschheid hebben zij mij in de diepte doen nederzinken!’ Maar staande gehouden door dien godsdienstigen zin, die het kenmerk uitmaakt zijner eeuw, vervuld van het denkbeeld om later het Heilige Graf te bevrijden, vatte de onvermoeide man het plan op tot eene vierde reis, die nu werkelijk, zooals hij meende, Spanje rijk zou maken.
Hij vertrok van Cadix op den 9den Maart 1502, vergezeld van zijn broeder Bartholomeus. Op deze reis ontdekte de zes en zestigjarige het eiland Guanaga, zeilde de kusten van Honduras en Mosquito langs, bereikte Porto Bello op de landengte van Panama, zette op Veraguas voet aan wal en ontdekte de rijke goudmijnen dezer gewesten. Hij trachtte verder eene volksplanting te vestigen aan de rivier de Belen; maar de meesten van die hij er achterliet werden door de inboorlingen vermoord, en toen hij de overigen ter hulp snelde werden zijne schepen door storm beloopen en zoo goed als uit elkander geslagen.
Zijn gestel, door ouderdom, moeite, zorg en lijden ondermijnd, was tegen deze nieuwe beproevingen niet opgewassen. Wel slaagde hij er in de ongelukkigen te bevrijden en streed hij nog een tijd lang tegen geweldige stormen en gedurigen opstand van zijn volk; maar ziekte en uitputting wierpen hem neder. Dank zij de tegenwoordigheid van geest, door zijn broeder betoond, ontsnapte hij aan het gevaar van door zijne eigene schepelingen vermoord te worden. In dien treurigen toestand viel hij te St. Dominique binnen, en den 7n November 1503 keerde hij naar Spanje terug. Hij was negen en zestig jaren oud.
In Spanje aangekomen, vernam Columbus dat zijn ‘goed gesternte’, de koningin Isabella, overleden was. De koning wilde hem geen recht verschaffen. Doch de dood was niet verre meer. Eene wreedaardige ziekte sleepte hem onder het lijden van vele martelingen ten grave. Den 20sten Mei van het jaar 1506 ontsliep hij met de woorden: ‘Vader, in Uwe handen beveel ik mijn geest.’
Zoo stierf deze martelaar. Hebben zijne tijdgenooten het hunne gedaan om zijn roem te verkleinen, de toejuiching van het nageslacht heeft reeds lang het brommen van den haat en den nijd gesmoord. Het groet met geestdrift den veroveraar, die den sluier heeft opgelicht, waarachter, duizenden van jaren, eene halve wereld in 't verborgen sluimerde. Humboldt is de tolk van dien geestdrift, waar hij uitroept: ‘Columbus heeft zich verdienstelijk gemaakt ten opzichte van de gansche menschheid, wijl hij een oneindig aantal nieuwe dingen aan hare nasporing heeft onderworpen. Het menschelijk denken heeft zich door zijne ontdekking uitgebreid. Aan den aanvang van een nieuwen tijdkring, op de grens waar de oude wereld en de nieuwe elkander ontmoeten, staat deze edele en kloeke geest, de eeuw beheerschend, die hem den stoot gaf en die op hare beurt van hem het leven kreeg.’
(Wordt voortgezet.)