zon gebruind en door een langen, zwarten baard, die reeds vele zilverdraden telde, omschaduwd. De donkere, vurige oogen rustten met vreugdevolle uitdrukking op den dokter, die met een uitroep van blijde verrassing uit zijn zetel opsprong.
‘Rüdiger!’
Hoed en stok van den vreemdeling vielen op den grond en diens armen hielden den mageren man vast omsloten.
‘Daar ben ik weer terug, Weimar,’ zeide hij met bevende stem. ‘Wat heb ik naar dit wederzien verlangd!’
‘Ik ook, ik ook!’ antwoordde de dokter diep bewogen, terwijl hij hem met een blijden lach in het gelaat zag. ‘Ik had u vandaag nog niet gewacht; naar mijne berekening kondet gij eerst overmorgen hier zijn.’
‘Wij hebben een zeer goeden en voorspoedigen overtocht gehad,’ antwoordde Rüdiger, in den leuningstoel plaats nemende, waarin kort te voren Zwanenberg gezeten had. ‘Voor een uur ben ik hier aangekomen; ik kon mijn verlangen naar u niet bedwingen.’
‘Zijt gij nog niet bij uwe zuster geweest?’
‘Bij Irma? Neen! Ik vreesde, dat zij mij niet goed zou ontvangen, als ik mijn eerste bezoek bij haar in reiscostuum aflegde; zij zag vroeger zeer streng op zulke nietigheden.’
‘Daartoe heeft zij nu wel geene reden meer,’ zegde de dokter. ‘Mag ik u een glas wijn en eene sigaar aanbieden?’
‘Ik dank u, ik heb iets in het hotel gebruikt. Maar als ik u niet stoor, wenschte ik wel eenige vragen aan u te richten.’
‘Ik ook aan u,’ antwoordde dokter Winterfeld.
‘Uwe vragen zullen spoedig beantwoord zijn,’ ging Rüdiger glimlachend voort. ‘Ik heb aan gene zijde des Oceaans in financieel opzicht geluk gehad, ik ben een rijk man geworden. De zaak, die ik vestigde, wordt thans door mijn zoon bestuurd; ik heb ze aan hem overgedragen en daar hij ijverig en talentvol is, behoef ik mij omtrent hem niet ongerust te maken. Ik ben echter zwaar bezocht geworden.....’
‘Ik weet het, ik weet het,’ viel de dokter hem in de rede; ‘gij schreeft het mij immers en aan mijne hartelijke deelneming zult gij wel niet getwijfeld hebben. Dat zijn smartelijke herinneringen, en wij zullen ze vooreerst laten rusten. Blijft gij voortaan hier?’
‘Voor altijd, bedoelt gij? Neen!’ antwoordde Rüdiger. ‘Ik heb ginds dertig jaren geleefd, mijn zoon woont nog in Buenos, daar zijn ook de graven mijner geliefden. Op den duur zou ik mij hier niet meer kunnen gewennen. Ik wilde het oude vaderland en u allen nog eens wederzien en er bestaat ook nog een andere grond, dien ik u later zal mededeelen. En thans van u? Hebt gij eene goede praktijk?’
‘Gelijk men het nemen wil!’ schertste de dokter. ‘Veel arbeid maar geringe ontvangst: ik ben armendokter, dat verklaart alles!’
‘En naar ik u ken, was het gewis uw eigen wil en verlangen, deze zware en ondankbare taak op u te nemen,’ hernam Rüdiger, de hand op den arm des zwagers leggende. ‘Gij hadt altijd een medelijdend hart en eene geopende hand voor de armen en ongelukkigen; gij wenschtet alleen daarom rijk te zijn om de tranen van anderen te kunnen drogen.’
‘Jeugdige dwaasheden,’ antwoordde de dokter schouderophalend, maar de opgeruimde lach speelde nog steeds om zijne lippen. ‘Als men ouder wordt, denkt men verstandiger. Maar schrander en verstandig word ik nooit, de waarde van het geld leer ik nooit naar behooren schatten.’
‘Dat hebt gij ook eigenlijk gezegd niet noodig! Zoo veel dat gij zonder zorgen leven kunt, zal uwe praktijk toch wel afwerpen.’
‘God zij gedankt, zorgen voor het onderhoud heb ik nog niet leeren kennen, maar als zorgvuldig en verstandig huisvader moest ik wat ernstiger aan de toekomst mijner kinderen denken.’
‘Gij hebt er drie, niet waar?’
‘Ja, mijn zoon is reeds hulpdokter in het ziekenhuis, - hij zal zich later hier vestigen. Zijne toekomst baart mij geene zorg, want hij is een bekwaam dokter en hij heeft ook een goed voorkomen, dat dadelijk vertrouwen inboezemt. Mijne dochter Hildegard, de zonneschijn van mijn huis, is zeer lief en beminnelijk; zij zal mettertijd wel een man krijgen. Maar mijn goed, braaf huismoedertje, mijne Martha, veroorzaakt mij zorg: zij is misvormd en heeft in haar uiterlijk niets wat een man zou kunnen boeien. Zoo lang ik leef, zal zij natuurlijk bij mij blijven, maar als zij na mijn dood van de genade van haar broeder en zuster zou moeten afhangen, ware zulk een treurig lot. Bah! de tijd baart raad; een klein sommetje heb ik voor alle gevallen ter zijde gelegd.’
‘Is uwe vrouw reeds lang dood?’ vraagde Rüdiger vol warme deelneming.
‘Zij stierf voor vijf jaren - het was voor ons allen een zwaar verlies.’
‘En uwe zusters? Wat is uit deze geworden? Zij waren beiden nog jong, als ik Maria huwde. Waren er geen twee? Hulda en Mina? Broeders hadt gij immers niet?’
‘Neen, broeders had ik niet,’ zegde doktor Winterfeld en wreef met een peinzend voorkomen zijnen bril af. ‘Hulda is ook reeds lang dood; zij huwde een boekhouder, Hendrik Zwanenberg; hij leeft nog, gij zult hem leeren kennen. Een goed man, maar lichtzinnig. De eerste domme streek, die hij na zijn huwelijk beging was, dat hij zijne betrekking opzegde, om den grooten heer te kunnen spelen. Hij wilde zelfstandig zijn; dat is hij als agent ook geworden, maar schraalhans werd keukenmeester bij hem en is het sinds ook gebleven. Gelukkig bleef dat huwelijk kinderloos. Zwager Hendrik heeft slechts voor zich alleen te zorgen en dat valt hem somwijlen zeer moeilijk.’
‘Is hij niet vlijtig?’
‘Dat wil ik niet beweren; hij werkt onverdroten, doch hij heeft geene goede agentschappen; zijne zaken bepalen zich altijd slechts tot kleinigheden, dus is de provisie ook niet hoog.’
‘Misschien kan ik hem wel in de gelegenheid stellen zich betere verdiensten te verschaffen.’
‘Daarmede zoudt gij een goed werk doen?’
‘Wij zullen zien, Weimar, eerst moet ik den man leeren kennen. Zeg er hem voorloopig nog niets van, de hoop zou hem tegen over mij tot huichelarij kunnen verleiden. En uwe zuster Mina?’
‘Die leeft nog,’ antwoordde de dokter en zijn trouwhartig gelaat nam thans eene spottende uitdrukking aan. ‘Zij huwde een man, die veel ouder was dan zij zelve - Grube heette hij; van beroep was hij juwelier en men zeide algemeen, dat zij eene zeer goede partij deed. Wat wij allen echter niet wisten, was dat de man zeer druk ijzeren halsbanden maakte, met andere woorden dat hij een woekeraar was. Wij vernamen dat eerst later; een toeval maakte er Mina mede bekend en tusschen haar en den echtgenoot kwam het nu tot heftige tooneelen. Dat duurde evenwel niet lang; weldra kreeg Mina schik in den winstgevenden handel; zij leefde voortaan weder in vrede met haren man, dien zij nu zelfs tegen onze verwijten in bescherming nam. Ook dit huwelijk bleef kinderloos en toen Grube voor eenige jaren stierf, liet hij zijne weduwe een aanzienliijk vermogen achter. Men zou gedacht hebben, dat Mina nu een behaaglijk leven zou hebben gaan voeren; maar zij verkocht alles, deed de juwelierszaak over, inde alle uitstaande vorderingen met onverbiddelijke gestrengheid en betrok in de Waterstraat eene eenvoudige woning. Zij was schandelijk gierig geworden en is het heden nog. Elken penning keert zij tienmaal om eer zij dien uitgeeft; zij wantrouwt iedereen, heeft voor eens anders leed geen medelijden en bidt den Mammon als haar God aan.’
‘Dus is zij voor ons verloren?’ vroeg Rüdiger.
‘Geheel en al: niettemin moet gij haar een bezoek gaan brengen; zij zou mij anders verwijten dat ik u tegen haar opgezet heb.’
Baron Rüdiger streek met zijne hand, waaraan een groote briljant fonkelde, langzaam langs zijn baard; zijn oog rustte vorschend, vol ongeduldige verwachting op het gelaat des dokters.
‘En nu van mijne familie!’ sprak hij. ‘Van haar heb in de dertig jaren, dat ik ginds leefde, weinig vernomen. Er bestond toch voor mij geene aanleiding om met haar in verbinding te blijven; mijn vader had mij verstooten en onterfd, omdat ik een burgermeisje gehuwd had. Irma was destijds reeds met George van Gruttner getrouwd - geen van beiden stonden aan mijne zijde, nog minder mijn broeder Archimbald, dien ik nog heden verdenk, mijn vader tegen mij opgezet te hebben. Diensvolgens kon ik van mijne familie geene vriendschap verwachten en ik schreef haar dan ook niet. De eerste tijding, die ik van huis ontving, was het bericht van den dood mijns vaders. Archimbald deelde mij mede, dat onze vader op de jacht verongelukt was en zijne zaken in een geheel ontredderden toestand bevonden waren. Hij schreef mij verder, dat de overledene ook met Grüttner in onmin geleefd had. Nadat ik dezen brief gelezen en er over nagedacht had, kwam het vermoeden bij mij op, dat mijn vader zelf de hand aan zijn leven geslagen kon hebben Ik vond later in uwe brieven de bevestiging van dit vreeselijk vermoeden, maar dewijl ik nog steeds boos was op mijn broeder, beantwoordde ik zijn brief niet; ik meende natuurlijk met mijne familie voor altijd gebroken te hebben en daarom vroeg ik u ook nooit naar haar. Vijf en twintig jaren is een lange tijd - zoo lang rust mijn vader toch reeds in het graf - mijn wrok bekoelde van lieverlede en met het verlangen naar het vaderland werd ook de wensch in mij levendig mijne familie nog eens terug te zien. Het plan tot deze reis was reeds bij mij opgekomen, doch ik maakte geen haast met de uitvoering toen het toeval, - of liever gezegd de Voorzienigheid - mij in Buenos een man deed ontmoeten, die kort te voren uit mijne geboorteplaats aangekomen was en zijn geluk bij ons beproeven wilde. Ik had een lang gesprek met hem - hij kende mijne familie slechts oppervlakkig, niettemin waren zijne
mededeelingen voor mij nieuw en belangwekkend Archimbald had kort na den dood zijns vaders eene rijke jodin gehuwd en met het geld van den schoonpapa de schulden gedelgd; Grüttner was sinds lang geen officier meer, maar inspecteur van eene brandverzekering-maatschappij. Verrasten mij deze tijdingen, mijne verrassing maakte plaats voor ontzetting, toen ik de verdenking vernam, die sinds den dood mijns vaders op Archimbald rust. Dat was het wat mij bewoog mijne afreis te bespoedigen; ik moest zekerheid hebben, ik wilde mijne rust terugbekomen. Al moge deze verdenking ook hier slechts heimelijk uitgesproken worden, het is genoeg, dat zij bestaat; of zij ongegrond is, zal ik weten, als ik Archimbald in de oogen gezien heb.’
‘En dan?’ vraagde de dokter scherp.
‘Wat er dan gebeuren zal, weet ik nog niet; over de vraag wil ik niet nadenken. Het was mij tot dusverre niet mogelijk aan deze gruwzame misdaad te gelooven. Kent gij de verdenking?’
‘Ik ken ze,’ bevestigde de dokter.
‘En gij gelooft er aan?’
‘Neen, nooit! Boosheid en onverstand hebben zich hier weer eens verbonden, om een sprookje te verzinnen, dat aan de zucht naar schandaal voedsel geeft; maar hoe gaarne men het ook zou doen, men waagt het niet er openlijk mede voor den dag te treden, daar elk bewijs ontbreekt. Dat Archimbald niets ge daan heeft om den vader met u te verzoenen, wil ik niet bestrijden, overigens moeten wij hier ook de waarheid niet te kort doen, en de omstandigheden beschouwen gelijk zij toen bestonden. Uw vader was een opvliegend, hartstochtelijk man. Archimbald echter - eene schuchtere angstvallige natuur - bezat den moed niet den wil uws vaders te trotseeren. Men heeft hem het verwijt gemaakt, dat hij broeder en zuster verdrongen heeft om zich