De Gulden-Sporenslag.
Geen letterkundige, geen geschiedschrijver heeft beter het leven van Breydel en de Coninck in het licht gesteld dan kanonik Duclos. Dank aan hem zijn de moeilijke en duistere punten van hun leven klaarlijk opgehelderd. Zijn werk Onze helden van 1302 is voor ons, Vlamingen, een merkwaardig en kostbaar boek, en het zijn vooral deze bladzijden, welke wij zullen volgen, nu wij onzen lezers, bij gelegenheid onzer gravure van het gedenkteeken, kortbondig de voornaamste feiten uit het leven der twee groote vaderlanders in het geheugen roepen willen.
De Franschen heerschten oppermachtig in onze Vlaamsche gouwen; zij heerschten daar met geweld en willekeur. Gent was Leliaarts-gezind; de kleinere steden waren machteloos. Jacques de Châtillon, de Fransche landvoogd van koning Philips den Valschmunter, lag met een aanzienlijk leger te Kortrijk. Brugge hield geruimen tijd stand; doch door vele omstandigheden gedwongen, sloot men ten laatste eene overeenkomst met de Châtillon, waarin bepaald werd dat er een onderzoek zou worden gedaan over de misdrijven der Bruggelingen tegen het koninklijk gezag. Al degenen, die daaraan plichtig waren, zouden door den Franschen koning gestraft worden; doch men zou de plichtigen den tijd laten de stad te verlaten.
Jacques de Châtillon zou ten slotte met 300 ongewapende ruiters, dus als vriend, binnen Brugge mogen komen.
Den 16 Mei kondigde de overheid van Brugge af dat zij, die geen vertrouwen mochten hebben in het onderzoek, den 17 Mei voor het aanbreken des dags de stad moesten verlaten. En ze hadden geen vertrouwen! Vijf duizend Klauwaarts trokken de stad uit, naar Damme. Breydel was aan hun hoofd. Te Damme was door de Franschen een ruime voorraad bijeen gebracht. De Vlamingen overweldigden weldra al wat zij vonden, en sloegen zelfs de Franschen dood, die met de bewaking belast waren. Die daad maakte de Châtillon woedend, en niet zonder reden; doch hij wilde dit feit op Brugge wreken en den 17n verscheen hij voor de stad en zou met 1700 ruiters en 2 tot 3000 voetknechten, in weerwil der gesloten overeenkomst, de stad binnentrekken.
Te vergeefs vaardigde Brugge eene groep mannen van aanzien af, om den Franschen landvoogd het onwettige zijner handelwijs voor oogen te brengen. Brugge sidderde en zelfs het magistraat, dat Franschgezind was, wantrouwde den vreemden soldaat. Breydel werd te Damme, de andere Klauwaarts te Aardenburg en Oostburg, met het gebeurde bekend gemaakt, en allen, beducht voor vrouw en kinderen, ijlden naar Brugge terug. Breydel, als ook de Coninck, die uit Zeeland was weergekomen, waarheen hij uitgeweken was, stonden aan het hoofd van deze kloeke schare.
Brugge's muren waren geslecht en juist dit feit, hetwelk zooveel protest had doen ontstaan, was nu de oorzaak dat de hulp, die zoo machtig opdaagde, zonder veel moeite de stad kon binnentreden.
Jacques de Châtillon was Donderdags in Brugge aangekomen en teerde er 's avonds vroolijk op aan, met zijnen kanselier, den sluwen Pierre Flotte - dien Paus Bonifacius eenen Belial noemde - een wezenlijke duivel! Middelerwijl kwamen de bannelingen langs verschillende kanten opzetten: Breydel hield aan op de Speipoort; De Coninck op de Kruispoort.
‘Sta op! zonne der rechtvaardige, bloedige wrake!’ schrijft Duclos ‘Nog een oogenblik, burgers, en uwe vrijheid en uw leven zelf waren verloren! Ja, sta op, zonne van Vrijdag 18 Mei 1302 en verlicht het bloedig tooneel der Brugsche Metten!’
Breydel verscheen aan de Speipoorte: ‘Burgers van Brugge,’ riep hij uit, ‘het oogenblik is gekomen koen te zijn gelijk onze voorouders waren; dan zult ge niet meer moeten ballingloopen in 't land en heden zal, met Gods hulp, onze gemeente vrij zijn! Vlaanderen den leeuw, schild en vriend, wat walsch is, valsch is, slaat al dood! die kreten weergalmden alom. De Klauwaarts klepten de metten op ketels en riepen alzoo al de gewapende broeders op ten strijd op leven of dood.
De Coninck overrompelde de Kruispoort en stormde met zijne benden naar de Groote Markt. Al wat Fransch was, al wie niet kon zeggen gelijk de Vlaming schild ende vriend, werd een kind des doods. De Vlamingen hadden al te lang onder den Franschen overmoed gebukt; zij hadden al te veel en te wreed geleden, en nu - nu waren hunne vrouwen en kinderen, nu waren hunne bloedverwanten door Châtillon met den smadelijken dood bedreigd!
‘Schild ende vriend, roepen de vrouwen,’ zegt Duclos, ‘die in de straten stormen; schild ende vriend roept het kind op moeders arm; schild ende vriend klinkt het uit de vensters, die opengaan en het davert door markt en straat. Wat walsch is, valsch is, en die kreet moet Jacob van Maerlant, “den uitvinder van het woord” in zijn graf te Damme hebben doen trillen.’
Het bloed stroomde ten allen kante; doch er was tegen den aanval der Bruggelingen geen kop te houden. Fransche edellieden streden wel is waar moedig op de Groote Markt; doch de schrik sloeg de Fransche benden in het hart en zij namen de vlucht, terwijl hun overal het verpletterende schild ende vriend nadonderde. 1500 Franschen waren gesneuveld bij het opgaan der zon; 100 waren krijgsgevangen genomen. Châtillon en Flotte ontkwamen slechts met levensgevaar aan het bloedbad, door het vergramde volk aangericht.
De klokken luidden en verkondigden de vrijheid der Brugsche gemeente, en die jubeltoon klonk den overweldiger nog in de ooren, toen hij halverwege Kortrijk gekomen was.
Ter gedachtenis van die verlossing werd later eene processie ingesteld, bij bulle van Paus Clemens V, en deze ging voor den eersten keer uit in het jaar 1303, dus het jaar na den Sporenslag.
Châtillon versterkte zich te Kortrijk; hij dacht niet anders of de Vlamingen zouden hem opvolgen en tot in Frankrijk willen terugdrijven. Te Brugge werd, na de terugkomst der bannelingen, het magistraat uit Klauwaarts saamgesteld; de kleuren van het gravenhuis werden andermaal hersteld. Willem van Gulick keerde in Brugge terug en men maakte zich kloek gereed tot den verderen strijd; want men wist wel dat men Frankrijk's macht te duchten had.
Duclos geeft, in een belangrijk kapittel, de beschrijving van het toenmalige leger, dat, zooals men weet, was saamgesteld uit de ambachten en neringen. Men vond tusschen deze de volders, de smeden, de lakenscheerders, de meters, enz. Deze ambachten waren in onderafdeelingen gesplitst en allen geplaatst onder hunne hoofdmans. De ambachten en neringen telden 7368 mannen, dus het derde van het Vlaamsche leger, dat op het Groeningerveld 20,000 man sterk was.
De kosten van het leger vielen deels ten laste van de gemeentekas, deels ten laste van het ambacht zelven. Naar gelang der omstandigheden leverde ieder ambacht een bepaald getal manschappen; doch werd er landstorm uitgeroepen, dan kwamen allen op, van 15 tot 60 jaar, met hunne eigen wapens of met die, welke de baljuw hun leende.
Ook waren er huurtroepen, gewoonlijk piekeniers of boogschutters, die het soldaat-zijn tot een ambacht maakten en eindelijk de ridders en baroenen, gekend om hunne dapperheid. Het leger was voortreffelijk voorzien van allerhande oorlogstuigen, die, te dien tijde, in gebruik waren; men voerde tenten en paviljoenen mee, voorraadwagens, alle soort van gereedschappen, keukengerief, eetwaren in overvloed: boter, kaas, erwten, boonen, vleesch van allen aard, visch - onder ander haring en stokvisch - groenten, wijn en bier. Het brood werd ter plaatse gebakken, doch het koren vooraf daarheen gezonden, waar het moest verwerkt worden.
Reeds in de maand Juni stond Robert d'Artois met 10,000 ruiters en 50,000 voetknechten te Atrecht. De Vlamingen waren uitgetogen en hadden zich bij Kortrijk neêrgeslagen. In Juli lagen de twee legers tegenover elkander; doch de krijgskundige positie der Vlamingen was ten slotte beter dan die der Franschen. De 11 Juli brak aan; de groote dag was daar.
‘'t Is al stille en iedereen zwijgt in het Vlaamsch leger,’ zegt Duclos, ‘elkeen is bezig met het groot gedacht, dat hij 't lot van het vaderland in zijne handen houdt. Daarom willen onze voorouders den dag beginnen met God. Geschikt in hunne gelederen en geleund op hunne pijken, op hunne goedendags of op hunne kruisbogen, spreken zij hunne biecht... Nu beklimt een priester een verhoog, zoo dat gansch het leger hem zien kan. De aanvoerders van onze benden ontvangen de Heilige Communie; de priester heft over de gebogene hoofden het Hoogweerdige, en elkeen dezer neergeknielde mannen neemt eene grepe van de gebenedijde aarde, die zoo even door Jezus-Christus en zijn H. Sacrament is gezegend en kust met eerbied dien Godgewijden grond des vaderlands, voor hetwelk hij zijn bloed zou vergieten.’
Dan at men een stuk; 't was een dag van vleeschderving. De rekeningen van den tijd spreken van visch, mosterd en zurkel - voorwaar, eenvoudig genoeg! Pieter de Coninck