[Nummer 1]
Breydel en De Coninck
het standbeeld van breydel en de coninck te brugge.
't Gaat weer feest zijn in Vlaanderland!
Geen feest, alleen in den eigenlijken zin des woords, waar onbetoomde vreugd en gulle hartelijkheid zich aan schitterende pracht en kwistig schattenwisselen paren.
Neen, bij den Vlaming moet elk waar feest, zelfs iedere plechtigheid, het karakter eener betooging aannemen.
Want de Vlaming kent zijn verleden, en in dit verleden heeft hij de plichten geleerd voor het tegenwoordige en put hij de gegronde hoop op den zegepraal der toekomst.
Zijn verleden is niet alleen eene eeuwenlange strijd tegen vreemde dwingelandij, maar hoofdzakelijk een onafgebroken verzet tegen de overweldiging der taal en zeden van den wuften Gal, - eene verdediging van eigen sprake, denken en leven, - een kamp om het bestaan van een klein, maar roemrijk volk, tegen eene machtige en overmoedige natie.
Zijn plicht van het tegenwoordige is dien hardnekkigen kampdervaderen met heilige overtuiging en mannenmoed, met verstandig beleid, maar zonder aanzien van personen voort te zetten.
In de toekomst daagt de zege onloochenbaar op. Reeds is hij als eene glansrijke zon boven de kim gestegen en klimt naar zijn middagpunt. De Vlaamsche beweging wint met machtige schreden veld: zij bedelt niet meer, zij eischt; zij smeekt niet meer, zij gebiedt; weldra zal zij heerschen.
Het feest te Brugge zal daarvan eene prachtige getuigenis geven.
Niet alleen de inhuldiging van des beeldhouwers meesterwerk, niet enkel de dankbare erkentenis van den nazaat jegens twee zijner koenste vaderlanders gaat in Vlaanderens oude hoofdstad gevierd worden; neen, de geest, die uit die beide beelden spreekt, doet alle ware Vlaamsche zonen aan hunnen voet samenstroomen: het is de vlag met den blauwen Leeuw, die de Brugsche helden zegevierend in de hoogte heffen, het is hun vertrappende voet op de zinnebeelden van Frankrijks macht, het is hun kreet: Wat Walsch is, valsch is, die de strijders uit alle Vlaamsche gouwen tot eeu ontzaglijk en indrukwekkend leger oproept.
En al moge misschien de bloedige eeuwenreeks, die van den Groeningerkouter tot het Waterloosche veld reikt, onherroepelijk voorbij wezen, al zou ook Breydel's heldenmoed ons in de toekomst niet meer te stade komen, daarom is de strijd niet minder hevig en verderfelijk; integendeel, daarom juist zou hij met meer kans van welgelukken kunnen gevoerd worden, indien ons niet De Coninck's schranderheid, geesteskracht en welsprekendheid ten voorbeelde gebleven ware en navolgers gevonden hadde.
De helden van 1302 vochten met het zwaard, wij voeren nog slechts den kamp met het woord. Schier zes eeuwen zijn heen; nog is de strijd niet opgegeven, hij is alleen van aanzien veranderd. Maar, zooals Breydel en De Coninck elkaar in vaderlandsche vervoering de hand drukten na de stoffelijke verplettering van Frankrijk's heerschappij, zoo hopen wij dat Vlaanderens tegenwoordige strijders in eene nabijzijnde toekomst elkaar juichend geluk wenschen mogen over de eindelijke zedelijke overwinning van hunne moederspraak op Romaansche taal en Gallischen geest.
Tot bevechting van dien zege mag echter geene enkele gelegenheid verwaarloosd worden.