- heden heet zelfs een barakgoochelaar professeur - in eene bijzondere kostschool der hoofdstad werkzaam te zijn geweest, opende Delcroix voor eigene rekening te Sint-Joostten-Noode een onderwijsgesticht, dat hij negen jaren lang in vollen bloei bestuurde.
Niet zonder heilzamen invloed moet die tienjarige beoefening van het onderwijzersvak op Delcroix' karakter en schriften gebleven zijn: er is iets vaderlijk en hulpvaardig in zijn gemoedsaard, iets methodisch, didactiek en kernachtig in zijnen letterkundigen arbeid; kortom in een en ander een toon, die onmiskenbaar aan den degelijken leeraar herinnert.
Toen Delcroix als bestuurder eener vrije school een onafhankelijken stand in de maatschappij verworven had, kon hij zich zonder nagedachten naar hartelust aan de Vlaamsche belangen en letteren wijden. Ten dien tijde werd hij te Brussel lid van het Vlaamsche Middencomiteit, secretaris van den tooneelkring De Morgendstar, algemeene schrijver van het Klauwaerts-verbond, briefwisselend lid van het Comité flamand de France, en hij nam een werkzaam deel aan al de Vlaamsche bemoeiingen en worstelingen van dit tijdperk, onder anderen aan den strijd tegen de inpalming der voorsteden door de stad Brussel, welke aanhechting men dan ook, dank den tegenstand der Flaminganten, niet durfde verwezenlijken. Met Dodd, Stallaert en andere strijdgenooten stichtte hij alsmede het kloeke blaadje De Klauwaertʽ wiens titel genoegzaam aanduidt dat het onvervaard en ongenadig tegen de franschelarij te velde toog.
Aan den kamp tegen de overweldiging van uitheemschen geest en aan de opbeuring van het verslappende nationaliteitsgevoel, werd door Delcroix veel tijd en talent besteed, die hij aan de beoefening der letterkunde ontwoekeren moest. Niettemin had de belletrie in die dagen twee zeer verdienstelijke voortbrengselen aan zijne pen te danken: de romans Geld of Liefde en Morgen, Middag en Avond. Eerstgenoemd werk werd ten voordeele van het Vlaamsche Middencomiteit uitgegeven en niemand minder dan J.M. Dautzenberg en J. Nolet de Brauwere van Steeland schreven den 14 Mei 1854 in een verslag over dit verhaal: ‘De taal dezes romans is overal zuiver Vlaamsch, en dat wil veel zeggen. Ook aarzelen wij niet te verklaren, dat wij van deze eerste proeve eene schoone toekomst voor den schrijver verwachten.
‘De karakterschetsen zijn voortreffelijk gehandhaafd; vele plaatsen zijn naar natuur en waarheid geschilderd; poëzie en poëtische uitdrukkingen vloeien uit den gemoede en uit den harte des schrijvers, en zullen algemeenen bijval vinden.
‘Wij beloven den leeslustigen Vlaamschen kringen met dezen eersteling des heeren Delcroix eenige zeer aangename uren, en wenschen den Midden-Comiteite geluk met het belangloos aanbod des jeugdigen schrijvers.’
Het onderwijs moge eene hoogst nuttige en eervolle loopbaan zijn, zeker is het tevens dat deze geen met rozen bezoomde weg is, maar dat het moeitegevend onkruid en de doornen van den ondank er weelderig onder den voet tieren. Waar verhevenere betrachtingen de ziel beroeren en hoogere begaafdheden de vermogens des geestes opeischen, daar wordt de gestadige omgang in die onontwikkelde kinderwereld een hinderlijke breidel, een neerdrukkende last, dien men gelukkig is met eene gewaarwording van verademing te kunnen afschudden.
Zulk gevoel van verlichting moet D. Delcroix ondervonden hebben, toen hij in 1859 tot eene betrekking geroepen werd, die meer met zijnen smaak en zijne talenten overeenstemde dan het lagere onderricht. In dit jaar werd hij benoemd om bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, in het Hooger Bestuur voor Letteren, Wetenschappen en Fraaie Kunsten, de belangen der Vlaamsche taal en letterkunde waar te nemen. Hij vervulde gezegd ambt, zonder eene bepaalde hoedanigheid te ontvangen, tot hij op 6 October 1870 bij koninklijk besluit tot bureeloverste aangesteld werd. Den 31 December 1878 ontving D. Delcroix de graad van afdeelingsoverste in voornoemd Ministerie.
Menigvuldig en gevolgrijk zijn de diensten, door den onvermoeiden en schranderen man als hoofd van 's lands Vlaamsch bureel aan onze taal en letterkunde bewezen. Niet alleen heeft hij de hand gehad in al de verbeteringen, die sedert 1859 in de bestuurlijke betrekkingen tusschen de staatsoverheden en de Vlaamschsprekende bevolking zijn ingevoerd; maar op zijn initiatief en krachtig aanhouden werd menige gewichtige verordening ten voordeele der Vlaamsche zaak door het Ministerie uitgevaardigd.
Zoo kunnen wij, zonder vrees van tegengesproken te worden, verklaren dat de officiëel erkende eenheid van spelling voor Zuid- en Noord-Nederland alleen aan Delcroix' opvatting en doordrijving te danken is. Het was op zijn voorstel dat minister Van den Peerenboom, bij koninklijk besluit van 25 Januari 1864, eene commissie van taalkundigen benoemen deed, om deze sinds lang betrachte regeling tot een goed einde te brengen. Op 21 November 1864 mocht deze commissie, waarvan Delcroix het secretarisschap waargenomen had, hare besluiten door het koninklijk handteeken zien bekrachtigen. Groote en belangrijke maatregel, die meer dan welkdanig ander feit bijdragen moest om de eenheid te herstellen en te bevestigen van een volk, dat ééne afkomst en taal, één verleden en ééne toekomst, over staatkundige grenzen heen, vereenigen.
Den Vlaamschen dichters en toonzetters werd op Delcroix' herhaald aandringen een nieuwe en langgeëischte weg geopend door de toelating van Nederlandsche dichtstukken tot den wedstrijd van kantaten, die door het staatsbestuur ten behoeve des driejaarlijkschen prijskamps van toonzetting uitgeschreven wordt. Men weet welke belangrijke vruchten deze maatregel voor onze letterkunde, maar meer nog voor onze Vlaamsche muziekbeweging afgeworpen heeft.
Van zoohaast Delcroix de hoofdstad was komen bewonen, had hij eene behulpzame hand gereikt aan ons tooneel: hij was geruimen tijd, zooals wij reeds meldden, schrijver van de tooneelmaatschappij ‘De Morgendstar’ en had reeds in den aanvang zijner letterkundige loopbaan, met medewerking van zijnen vriend Dodd, een drama (De Familietwist) geschreven, dat vooral onder opzicht van stijl gunstig afstak bij de meeste tooneelwerken van die dagen. Delcroix begreep ten volle welke gewichtige rol het Nederlandsch tooneel tot instandhouding van ons eigen geestesleven vervullen kan, en wist bij ondervinding hoezeer het behoefte had aan zedelijke en stoffelijke aanmoediging, Ook was eene zijner eerste behartigingen, zoodra hij in de bureelen des Ministers van het Binnenland plaats genomen had, van deze staatstoelagen voor de tooneelletterkunde en de tooneelkringen te bekomen. Het premiënstelsel, dat hij het geluk had van staatswege te zien uitvaardigen, heeft onze tooneelmaatschappijen meer dan vertiendubbeld: een prachtige uitslag voorwaar en wiens invloed op het Vlaamsche volksleven onberekenbaar is. Minder vruchtdragend was de werking der toelagen op onze tooneellitteratuur: ofschoon overigens menig schrijver van naam tengevolge van het premiestelsel voor het tooneel begon te arbeiden, werden wel ettelijke betrekkelijk fraaie stukken, maar ook meerdere onbeduidende en zeer luttel echte tooneelgewrochten in het licht gegeven. Toen hervatte Delcroix zelf de pen om als het ware de richting aan te toonen, die voor de opbeuring van ons tooneel diende gevolgd te worden. Hij mocht in zijn pogen volkomen gelukken: Lena, Elisa en Philippina van Vlaanderen, dit laatste met den driejaarlijkschen prijs van tooneelletterkunde bekroond, zijn inderdaad drama's die ouderen zoowel als jongeren schrijvers ten voorbeelde mogen gesteld worden. Lena vooral achten
wij een der beste, zooniet het bijzonderste onzer hedendaagsche tooneelwerken. Aan ons burgerlijk leven ontleend, volksch, met tegenovergestelde, flinkgeteekende, goed volgehoudene karakters, met vele natuurlijke en daarom diep ingrijpende effekten en nieuwe in sommige bedrijven vrij stoutgewaagde toestanden, daarbij rhythmiek en onberispelijk geschreven, is dit drama een echte type van hetgeen ons vaderlandsch tooneel in dit genre zou moeten zijn. Lena werd onmiddellijk na zijne verschijning in al de groote schouwburgen en door al de voorname tooneelgenootschappen van Zuid- en Noord-Nederland ter planken ge bracht, en wordt thans nog bij herhaling overal opgevoerd, waar liefde tot eigen schoon en goede smaak den toon voeren.
Door bemiddeling van D. Delcroix is ook het zoo heilzame gebruik in zwang gekomen, de volksbibliotheken met de boeken te beschenken, waarop van staatswege voor een zeker getal exemplaren ingeteekend werd. Door dezen lofwaardigen maatregel erlangen de schrijvers met de stoffelijke ondersteuning ook eene kostbare zedelijke hulp, daar hunne werken in de handen van gretige lezers alom verspreid worden. Dat tevens de volksboekerijen door die uitmuntende gewoonte zeer gebaat zijn, bewijst hun verbazende aangroei en uitbreiding sedert de laatste jaren.
Het zou het bestek eener levensschets ver te buiten gaan, indien wij ons aan de opsomming moesten wagen van al wat voor de Vlaamsche belangen door Delcroix' initiatief en beleid van het Hooger Bestuur verkregen werd. Voor eene gelijke reden is het ons niet mogelijk het groot aantal letter-, tooneelkundige en andere jury's te vermelden, waarin hij om zijne grondige kennissen, scherp doorzicht en juist oordeel benoemd werd. Wat echter niet onaangeteekend mag worden voorbijgaan is de officiëele erkenning en geldelijke aanmoediging, die, dank nogmaals aan het Vlaamsche bureel, den Nederlandschen Taal-Congressen te beurt vallen mochten. Deze broederlijke en feestelijke vergaderingen van al wat de beide Nederlanden in de sfeer der letteren uitstekends bezitten, hebben onmiskenbaar veel bijgedragen om de vriendschapsbanden tusschen de twee stamverwante volken heraan te knoopen en nauwer toe te halen, al moge het nut dier bijeenkomsten op letterkundig en wetenschappelijk gebied dan ook zeer beperkt gebleven zijn. D. Delcroix vertegenwoordigde het Belgische Staatsbestuur bij schier al de Nederlandsche Congressen, en het is ten deele in die hoedanigheid, maar meer nog om zijne persoonlijke verdiensten ten opzichte dier letterlievende Vereenigingen, dat hij in 1862 tot ridder der Eikenkroon en in 1865 tot ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemd werd. In 1875 werd hij ook met de Leopoldsorde vereerd, terwijl hij alsmede in 1885 het burgerlijk kruis van 1ste klas bekwam.
Deze laatste en welverdiende onderscheiding was de bijzondere erkenning van een vijf en twintigjarig dienstbetoon aan den Staat, waarin Delcroix aan menig Vlaamsch ambtenaar getoond heeft, wat naast de gewetensvolste en ijverigste plicht vervulling door overtuiging en tact tot zelfs in de meest verfranschte officiëele kringen kan gedaan worden, ten voordeele der ons allen zoo dierbare moederspraak.
Eene duurzame erkentelijkheid zij hem daarvoor door alle rechtzinnige Vlamingen bewezen.
Lang nog blijve hij ter bevordering der Vlaamsche zaak in 's Lands Bestuur:
De rechte man op de rechte plaats.