IV.
De ekster Schackrack.
In een hoek tusschen den muur en den grooten groenen oven zat de ekster Schackrack in eene kooi. Zij was zoo verstandig als een mensch en kon spreken, fluiten, lachen, blaffen en nog veel meer. De kleine hond, Zipferling genaamd, mocht haar niet lijden en stond soms langen tijd voor hare kooi en blafte haar op zijne boosaardige wijze aan. De ekster bekreunde zich weinig daarom, slechts somwijlen keek zij hem spottend met één oog aan, bootste zijn geblaf na en lachte dan. Dit bracht den hond in zulk eene woede, dat hem de oogen uit den kop puilden en hij zich heesch blafte.
Voor Wendelin scheen de ekster eene groote genegenheid te koesteren, en zoo dikwijls de knaap de kamer binnentrad, riep zij met aangename stem: ‘Wendelin!’ en floot dan op bijzonder vroolijke wijze. Op zekeren dag was Zuckermahn uitgegaan, nadat den dag te voren het onzichtbare wezen hem bezocht en veel en heftig met hem gesproken had. Nauwelijks had hij met Zipferling het huis verlaten, toen de knaap herhaaldelijk eene stern hoorde roepen: ‘Wendelin! Wendelin!’
Verwonderd zag hij op, toen hij bemerkte, dat het de ekster was, die hem riep, en dat deze onrustig in hare kooi op- en neersprong. Toen hij de kamer binnentrad, riep deze hem toe: ‘Wendelin, neem u in acht!’
‘Voor wier, moet ik mij in acht nemen?’ vroeg deze.
‘Zij willen uwe ziel verkoopen!’ sprak de vogel.
Toen Wendelin hierop vroeg, wat dit beteekende, deelde de ekster hem het volgende mede:
‘De heksenmeester heeft mij door list in zijne macht gekregen, hoewel hij over ons eksters niet dezelfde macht heeft als over andere domme dieren, welke blindelings in zijne strikken loopen. Hij weet, dat ik den ring van den grooten toovenaar Girandola, die eens mijn voorzaat ontvoerde en die van geslacht tot geslacht in onze familie overging, in eene veilige schuilplaats verborgen houd. Deze ring in zijn bezit te krijgen, is zijn voornaamste streven, want de bezitter van dit kleinood gebiedt over de geesten der aarde, der lucht, des vuurs en des waters en is daardoor de grootste toovenaar der wereld Dagelijks ligt hij mij in de ooren te blazen en te plagen, dat ik hem toch den ring zou geven, maar ik blijf steeds weigeren, want ik haat dezen heksenmeester. Hij dreigde mij, mij in het twaalfde uur, den juisten tijd, te zullen dooden en kruid tegen de vallende ziekte uit mij te branden, doch ik lach om zijne bedreiging, want hij zal toch niet de éénige hoop op het bezit van den ring moedwillig verijdelen. Mijne hoop op bevrijding heb ik thans op u gesteld, te meer daar ik u een grooten wederdienst kan bewijzen, en gij zonder mijne waarschuwing verloren zoudt zijn. Gisteren was de onzichtbare geest weder hier Weet gij wie hij is? Het is de overste der heksenmeesters, de oude Urian zelf. Zuckermahn heeft hem voor zijne kunsten zijne ziel toegezegd, en met het einde van dit jaar is de overeenkomst afgeloopen. De termijn kan nog tien jaar verlengd worden, wanneer hij Urian eene nieuwe ziel levert, en daartoe zijt gij bestemd. Zonder mijne waarschuwing zoudt gij reddeloos verloren zijn geweest, want gij zijt jong en onervaren en niet gewapend tegen de kunstgrepen des duivels en tegen de booze listen, die de zinnen verwarren. Geef mij thans de vrijheid, en als belooning daarvoor zal ik u gedurende een jaar in het bezit van den tooverring stellen. Wanneer gij dezen bij u draagt, behoeft gij den heksenmeester niet te vreezen, want geene macht ter
wereld kan iets tegen u uitrichten.’
Wendelin was door het verhaal der ekster verschrikt en verbaasd, maar hij aarzelde nog en wilde nog meer weten, doch de ekster riep: ‘De tijd is kostbaar. Binnen een uur zal Zuckermahn terug zijn, en bijna zooveel tijd heb ik noodig, om den ring te halen.’
Wendelin opende de deur der kooi en het venster, en in een oogenblik was de ekster buiten en vloog in haastige vlucht daarheen. Weldra was zij achter den stadsmuur verdwenen, en nu overviel den knaap een diep berouw over hetgeen hij had gedaan. Wie waarborgde hem, dat de sluwe ekster hem niet bedrogen had, en welke zekerheid had hij, dat zij haar woord zou houden? Hoe ontzettend langzaam kroop de tijd voort. Elk oogenblik kromp hij van schrik ineen, als hij geloofde, de schreden van den terugkeerenden Zuckermahn te hooren. Nu eens liep hij naar voren en staarde in de stille, zonnige straat naar hem uit, dan weder naar achteren en liet zijne blikken in den tuin rondwaren.
Op deze wijze waren drie kwartieruurs verloopen en was zijn angst steeds grooter geworden, want van de ekster was nog altijd niets te zien. Daar hoorde hij langzame schreden naderen - het was Zuckermahn, hij kende zijn stap. Aan al zijne leden bevend, stond de knaap daar bleek als een lijk. De deur werd geopend en alle schellen waren in beweging. Reeds wilde Wendelin uit het venster springen, door den tuin snellen, over den tuinmuur klimmen en dan de wijde wereld ingaan; doch op hetzelfde oogenblik, dat Zuckermahn naar den deurknop tastte, ruischte een vleugelslag in Wendelin's oor en zat de ekster op de vensterbank en liet den ring uit haren snavel vallen. Terwijl Wendelin hem haastig in den zak stak, riep de ekster hem toe: ‘Wanneer gij den ring om uwen vinger draait, zullen zich de geesten aan u vertoonen,’ en vloog in hetzelfde oogenblik dat de heksenmeester in de deur trad, onder luid gelach weg. Deze schreeuwde in al zijne woede Wendelin toe: ‘Gij hebt de ekster laten wegvliegen!’
‘Ja!’ antwoordde Wendelin op bedaarden toon.
In het eerste oogenblik was Zuckermahn verstijfd van toorn. De oogen puilden hem uit het hoofd, zijne lippen beefden, en slechts een heesch gekrijsch kon hij voortbrengen. Daarna sprong hij naar eene kast, nam er een fleschje met een goudgeel vocht uit, rukte eene hondenzweep van den wand en riep: ‘Een schurftige hond zult ge worden en ik zal u zoolang met de zweep ranselen, totdat ge niet meer janken kunt!’
Hierop besprenkelde hij Wendelin met den inhoud van het fleschje en mompelde daarbij eenige woorden.
Doch hoe groot was zijn schrik, toen Wendelin glimlachend staan bleef en diens gestalte niet veranderde. De heksenmeester sidderde aan zijn geheele lichaam en staarde den knaap als wezenloos aan; plotseling wierp hij zich op de knieën en riep: ‘Hij heeft den ring! Hij heeft den ring!’
Hij kroop naar Wendelin toe, omklemde diens knieën, smeekte hem, den ring te geven en bestormde hem met vleierijen en beloften. Daarna haalde hij uit eene andere kamer den eenen zak met goud na den anderen. Een gedeelte daarvan stortte hij op den grond uit, bracht alles aan wat hij aan kostbaarheden bezat en legde het bij het goud. Dit alles wilde hij Wendelin geven voor dezen enkelen ring.
Deze besefte nu hoe groot diens waarde was; hij stiet den jammerenden heksenmeester van zich af, nam zijn hoed en verliet het huis.