De neushoornvogel.
De neushoornvogels, eene in Zuid-Azië, op de Soenda-eilanden, de Philippijnen, Nieuw-Guinea en ook in Middel Afrika verspreide groep, vormen eene afzonderlijke familie en onderscheiden zich voornamelijk door eene buitengewoon grooten, door zonderlinge uitwassen begroeiden snavel. Zij hebben korte pooten, ronde vleugels, een staart, die uit tien slagveeren bestaat en eenige andere bijzondere kenteekenen. Onze plaat is genomen van een teekening naar het let en, en stelt de grondsoort dezer dieren voor, zooals zij op Sumatra en de eilanden van Oost Indië gevonden wordt. De wetenschappelijke naam van het zonderlinge dier is Buceros Bicornis. Deze vogel onderscheidt zich bijzonder door zijne ongewone levenswijze. Hij woont gewoonlijk in de groote bosschen en voedt zich met boomvruchten, zaad en ook met kleine diertjes. De neushoornvogels leven in paren en soms in kleine groepjes te zanten, komen zelden op den grond, en bewegen zich op de takken met krachtige, zekere sprongen; ook vliegen zij, niettegenstaande hunne betrekkelijk korte vleugelen, in golfachtige bewegingen, en hunne stootende vlucht gaat met een ruischend geluid gepaard. Natuuronderzoekers en reizigers hebben altijd veel aandacht geschonken aan dit vreemde dier, zij hebben altijd iets eigenaardigs opgemerkt in hunne levensmanier, ook builen den broeitijd.
Geen wonder dan ook dat de verbeeldings kracht der inboorlingen zich veel met hen bezig houdt, dat deze meenen dat die vogels gewijd zijn en wonderlijke verhalen over hen in omloop brengen, welke echter grootendeels geene bevestiging gevonden hebben.
In het eeuwenoude bosch spelen de neushoornvogels eene gewichtige rol, niet alleen door hunne opvallende grootte en de vreemde houding, die zij aannemen, maar ook door hun zonderling stemgeluid, vooral voor en gedurende den broeitijd.
De gekste bewegingen met kop en snavel begeleiden dan die ongewone geluiden. Het mannetje gaat boven in eenen boom zitten, en laat een schallenden kreet door het woud weerklinken, terwijl het op hetzelfde oogenblik zijn kop, die betrekkelijk klein is, maar door den grooten neus toch groot schijnt, op en neer beweegt en onophoudelijk neigt. Het roepen begint langzaam, gaat dan hoe langer hoe sneller, en wordt ten laatste zoo snel herhaald, dat de telkens knikkende het roepen niet meer kan bijhouden. Anderen knorren als varkens, weer anderen doen soms een half uur lang niets hoeren dan een klagende ‘boe’; nog anderen krijschen en krassen afschuwelijk. Tegenover deze op waarneming gegronde mededeelingen, staat de verklaring van andere natuurkundigen, dat er onder die vogels zijn, die een klankrijk gezang ten beste geven, als geheel onvertrouwbaar; uit een zoo misvormden snavel komen geene welluidende tonen voort.
Van hunne vrijheid beroofd, zijn de neushoornvogels veel minder aantrekkelijk dan in de vrije lucht. De grootste kooi is nog te klein voor hen. Van hunne slagpennen kunnen zij geen gebruik maken, en hunne wijde sprongen van den eenen stok op den anderen worden op den duur vervelend. Om andere vogels bekommeren zij zich niet, althans niet in goeden zin. Waarschijnlijk kan men geen hunner vertrouwen, want zelfs die soorten, welke over 't algemeen tot de plantenetende behooren, geven somtijds blijken van moordzucht, en enkele groote soorten zijn roofvogels, waarvoor geen kleinere vogel veilig is.
In den broeitijd, als zij hunnen zonderlingen nest bouwen, komt hun schijnbaar lompe snavel toch goed te pas. Zij hebben veel kracht in dit voornaamste verdedigingsmiddel, dat ook als voornaamste werktuig bij den nestbouw dienst doet. Als het paartje een geschikten boom heeft gevonden, begint het met de meeste voorzichtigheid, zoo goed mogelijk verscholen, een nest te bouwen. Die nest wordt dan ook een echt kunststuk, waarvoor geene moeite gespaard blijft. Zij hollen het gat in den boom, dat hun geschikt voorkwam, verder uit, en als de ruimte groot genoeg is, dan begint het wijfje eieren te leggen, en spoedig daarop te broeien. Nu wordt het door het mannetje in den nest gemetseld. Met aarde, vermolmd hout, leem en koemest maken zij eene bouwstof, die met kleverig speeksel vermengd tot eene harde korst droogt en den nest omsluit, zoodat er slechts eene opening blijft, waardoor het wijfje een gedeelte van den bek steken kan.
Hoe het bij die inmetseling toegaat, verhaalt de natuurkundige Horne, die gelegenheid had een broeiend paar met behulp van een voortreffelijken verrekijker te bespieden. In een hoogen sussi-boom bevond zich eene holte, welke tot dusver door papegaaien en dergelijk gevogelte bewoond was, tot genoemd paartje een oog liet vallen op de opening, en die onmiddellijk onder kras end protest van de papegaaien in bezit nam.
Het gat bevond zich maar drie meters boven den grond, maar was groot genoeg, om het wijfje toe te staan van binnen te werken, en was zeker daarom gekozen, ofschoon het zich in de nabijheid van een huis bevond. Spoedig was het wijfje ingemetseld. Het mannetje bracht gedurig voedsel aan De opening, waardoor het broeiende wijfje den snavel stak, was geene twee vingers breed.
Het wijfje blijft gedurende heel den broeitijd opgesloten, minstens twee of drie maanden lang. Het wordt ten slotte onooglijk door het vuil, dat zich rondom ophoopt en verliest ten gevolge der groote hitte de veeren tot het eindelijk met de intusschen opgegroeide jongen te voorschijn komt. Het voornaamste doel der inmetseling is de jongen te beschermen tegen de apen. De natuurkundigen verhalen nog veel wonderbaars van deze dieren, die stellig tot de merkwaardigste exemplaren der vogelwereld behooren.