De sint-Lucas gilde en het jubeljaer
De middeleeuwen leveren ons het grootsche schouwspel der stichting van de gemeentevrijheid. De volkeren, zoo lang door de vreemde overheersching onderdrukt, stonden plotseling op en wonnen de rechten terug, die hun de overmacht alleen had kunnen ontnemen.
Om deze duurbare vrijheden en privilegiën te handhaven en tegen nieuwe aanvallen te bevrijden, vereenigden zij zich in genootschappen, die de namen van Neeringen, Stielen, Ambachten en Gilden ontvingen.
Eene Neering, Ambacht of Stiel was gewoonlijk slechts uit die personen gevormd, welke één en hetzelfde beroep uitoefenden; eene Gilde eventwel kon uit verscheidene stielen of ambachten worden samengesteld; allen stonden echter onder de bescherming van eenen voornamen heilige. Klein en weinig geducht in den aanvang, werden de Gilden en Ambachten door mannen als de Coninck, Breydel, Artevelde, van Eyck, Massys, van Noort, Rubens en Teniers tot het hoogste punt van macht en grootheid gevoerd.
De St. Lucas-Gilde, samengesteld uit stielen, die den heiligen Lucas tot patroon erkenden, bestond te Antwerpen van de vroegste tijden; eene oorkonde door wijlen den heer J.B. van Straelen in de stadsarchieven ontdekt, toont dat zij reeds in 1382 in wezen was Deze vereeniging bevatte alsdan de volgende stielen:
Goudsmeden, |
Schilders, |
Glazenmakers, |
Borduurwerkers, |
Houtenbeeldsnijders |
Zilverborders. |
Het goed beleid der oversten en waarschijnlijk de groote privilegiën aan de Gilde geschonken, deed bij verscheidene andere Ambachten, die insgelijks den heiligen Lucas voor patroon erkenden, den wensch ontstaan in den schoot dezer vereeniging opgenomen te worden. De ordonnantiën als ook de Liggers der Gilde, leveren het bewijs, dat in de achttiende eeuw het Antwerpsch genootschap een menigte stielen of ambachten in zijn midden telde.
Al deze ambachten stonden onder het bestuur der Dekens, die jaarlijks in de maand October benoemd werden. De eerste Dekens, Jan Scuermoke en Jan Snellaert, werden ten jare 1454 aangesteld: het jubeljaar hunner benoeming is immer als een feest te Antwerpen gevierd geworden.
Alhoewel bijzonderlijk uit stielen samengesteld die, de eene meer, de andere min, met de kunsten in verband stonden, werd de letterkunde door de gezellen van St. Lucas-Gilde niet verwaarloosd; uit haren schoot sproten de drie rederijkkamers voort: de Violiere, de Goudbloem en de Olijftak, wier namen door luisterrijke Landjuweelen en Haegspelen der vijftiende en zestiende eeuw zijn vereeuwigd.
Aldus al de krachten van het burger welzijn: de stielen, het beste middel ter beschaving, de letterkunde, het grootste werktuig ter geestesontwikkeling, de kunst in zich vereenigende, kon de gilde niet nalaten de grootste mannen voort te brengen. Ook telde zij in haren schoot een' Massys, van Noort, Janssens, Rubens, Jordaens, Van Dijck, Segers, Schut, de Quellinen, eeuwige peerlen in onze kunstkroon, een' Ortelius, Plantyn, Moretus, wier literarische gewrochten en wetenschappelijke uitvindingen nog heden gewaardeerd worden, en een' van Stralen, een Schetz, die zich in de magistratuur zoo wel als in de dichtkunst gelden deden.
Schoone tijd voor de kunst, wanneer men ook niemands hulp, hoe karig ook, misachtte - wt jonsten versaemt, was de leus؛ en drong daardoor de smaak der kunst des te meer door, te beter ook werd men gewaar dat de St.-Lucas-Gilde, hoe grootsch ook reeds ingericht, een voortdurend middel ter verspreiding der kunst, eene teekenschool miste.
Het was aan den vermaarden schilder David Teniers de Jonge voorbehouden, de toelating voor dergelijke school aan den koning van Spanje, Flips IV, te verzoeken, en aan den markies Lodewijk van Caracena, welke de opene toelaatsbrieven door zijne voorspraak hielp bekomen, werd door de St. Lucas-Gilde uit erkentenis een marmeren borstbeeld opgericht, dat zich thans nog in het Museum van Antwerpen bevindt.
Die teekenschool, de oorsprong onzer zoo beroemde Antwerpsche Akademie, werd tot 1741 uitsluitelijk onder het beheer der St. Lucas-Gilde en door hare kunstenaars bediend.