De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdQuinten's legende
het meisje met het rozentuiltje.
Lezer, indien gij ooit het Museum van Antwerpen hebt doorwandeld, dit echt Vlaamsch Pantheon, waar ontelbare meesterwerKen, onsterfelijke getuigen van het genie onzer kuntenaren, den geest verrukken en het hart van fierheid sneller doen jagen, dan zijt gij buiten twijfel in opgetogenheid voor een klein tafereel blijven staan, dat, ofschoon in eenen hoek geplaatst, als een diamant tusschen de naasthangende kunstperelen schittert. En echter is het de aantrekkelijkheid van het onderwerp niet, die u voor dit schilderijtje in verrukking brengt; geene blijde aandoeningen doet het in u oprijzen: met vermurwd harte en tranende oogen blijft gij het eerbiedig aanschouwen; het verbeeldt het bebloede hoofd des Zaligmakers, een Ecce Homo. Wat al gedachten liggen in dit tafereeltje besloten; wat al poëzij; wat al lessen voor den echt Vlaamschen kunstenaar! Het schijnt dat de meester het heerlijkste onderwerp slechts uitverkozen heeft, om het op de heerlijkste wijze uit te voeren; om te toonen welke macht het brein des Vlamings bezit, en hoe gewillig het penseel aan de ingevingen zijns geestes gehoorzaamt. Ziedaar den lijdenden Zaligmaker. De beulen hebben hem de doornenkroon op het hoofd gedrukt, onder den hoonenden kreet: ‘Israël, aanschouw uwen Koning!’ Doch Jesus hoort de wreede spotternijen met droeve kalmte aan; in het midden der ijselijke folteringen, murmelt hij een gebed voor het volk, dat hem miskent!
huis van den regent te pekalongan.
Hoe treffend grootsch heeft de schilder dit oogenblik voorgesteld! Aanschouw dit zoete, doch mannelijk gelaat, waarop al de majesteit der Godhei! praalt. Het hooge voorhoofd | |
[pagina 374]
| |
van den God-mensch is met lange doornen gekroond; bloed vliet bij stroomen langs Zijne wangen; gansch het zenuwstelsel is aangerand; de aderen zijn door de pijn vreeselijk gezwollen. De Zaligmaker weent, doch in het midden Zijner smarte, heeft Hij medelijden met onze zwakheid. Zijn mond schijnt die wereld nog te zegenen, die Hem zoo mishandelt en die Hij nochtans komt verlossen; Zijn oog drukt goedheid uit en moet Zijne vijanden zelfs tot medelijden dwingen. Geene koude afbeelding, alles leeft en spreekt in dit doek en toovert de wezentlijkheid voor oogen. Neen, voor zulke afschildering blijft het hart niet koud; het gemoed is verkropt en vindt geene woorden meer om zijne aandoening te verklaren; het ongeloof zelve, in aanbidding weggerukt, buigt het trotsche hoofd en knielt voor den God des Kruises! O Lezer, vraag niet wie dit tafereeltje heeft vervaardigd! Hij, die zulk een meesterstuk uitvoerde, hij, die de Godheid zoo heerlijk mocht afmalen, was een man van uitmuntend talent, was een man van reine zeden, was een man van godsdienstig gevoel, in een woord het was een Vlaming! Zijn naam? De gansche wereld eerbiedigt Quinten Massys. Dichterlijke naam des grooten Antwerpenaars, wat zijt gij den Nederlander duurbaar! Wat al zoete herinneringen doet gij hem voor den geest rijzen! Van de wieg af, hoort hij uwe geschiedenis als eene heilige legende voorzingen; de moeder is gelukkig haren zone het voorbeeld des uitstekenden mans te toonen, wien de kinderlijke liefde zoozeer bezielde, dat geene opofferingen te zwaar wogen, wanneer het zijne oude moeder gold. Zij toont u, arme smid, als gij krank, afgemat, honger lijdend, met wanhoop den dood bestrijdt; te zwak om uwen hamer op te vatten, zoekt gij in het kleuren van beeldekens een middel om uwe moeder te redden. Ga voort, Massys, de Heer zegent uwe kinderlijke liefde! Deze schijnbaar nietige pogingen zullen vrucht dragen: de weg der kunst, de weg des roems is voor u geopend. Doch gij keert tot de gezondheid terug, en leven en vreugd ook keeren in uwe arme woning weder. Hoor, dag en nacht dreunt het vertrek bij de herhaalde hamerslagen, terwijl, bij tusschenpoozen, eene jongelingsstemme de zoetste liederen doet weergalmen; want Massys is dichter, en de beeldhouwkunst alleen kan zijne vurige ziele niet bevredigen. Zie, door dit kleine venster kan men den jongen man in zijne vlijt bespieden. Welk edel voorkomen! Zijn fijn, langwerpig en bleek gelaat wordt als in eene nis van lange haren gesloten; zijn oog fonkelt hel, eenige rimpels, die bij wijlen op zijn voorhoofd spelen, verraden de onophoudende werkzaamheid zijns geestes. Achteruit, vreemdeling! Stoor den jongen smid in zijnen arbeid niet! Een kunstgewrocht rijst onder zijne handen op, dat gij met bewondering zult aanschouwen en het nageslacht als eene relikwie zal bewaren: Quinten's pomp zal wereldberoemd worden. Antwerpen, de gansche bevolking ziet het wonder met verbazing aan, allen zingen den lof van den jeugdigen en kort verrezen smid; maar gij, Massys, waarom deelt gij in de algemeene vreugde niet? Waarom onttrekt gij u aan 't gewoel, aan de gelukwenschen uwer talrijke vrienden, om in de eenzaamheid te treuren, nu gij zulk een zegepraal hebt behaald en de schitterendste toekomst u tegenlacht? Bezitten welverdiende loftuitingen dan niets tooverends meer voor den kunstenaar, of zijt gij reeds zoo hoog in kunst gestegen, dat gij uwe eigene waarde kent, en bij het gevoel der macht, die u nog ontbreekt, met wanhoop uitroept: ‘Voor mij die eer niet; van Eyck deed wonderen!’ Doch neen, zulke gedachten woelen u thans niet in het hoofd; de kunst zelve heeft niets aantrekkelijks voor u. Met onverschilligheid blikt gij op dien zwaren hamer, dien beitel, welke gij eertijds als uwe lievelingen aanzaagt en die ook, als gehoorzame wezens, al de ingevingen uws geestes volgden. Arme jongeling, uw hart is diep gewond! Eene onbekende kwaal heeft u plotseling getroffen en rukt u van de vreugde af. Nu eerst schijnt gij uit een naren droom te ontwaken, terwijl eene pijnlijke uitdrukking uwe edele gelaatstrekken komt verduisteren. O, daar aanstonds, toen de laatste hamerslag op het ijzer uwer pomp nederviel, zaagt gij als eene schim voorbij het venster uwer smidse vluchten; gij hoordet het geruisch van zijden kleederen; zij was 't, de lieve maagd, de engel uwer droomen. En zij bemint u ook, de goede ziele. Doch in weerwil uwer liefde, schijnt het lot u voor eeuwig te scheiden. Haar vader wil slechts een kunstschilder tot zoon, en gij, Quinten, trots al uwe kunde, zijt slechts een werkman, een grofsmid! Wanhoop niet! De Heer heeft gezegd dat hij, die zijne ouders eert, eeuwig zal leven. Herinnert gij u niet den dag, toen uwe goede moeder, stervend van honger, door u werd gered! Wat voor een middel kwam u ter hand? Gij kleurdet eenige beeldekens, nietige beeldekens, nietige voortbrengselen inderdaad, doch die gij uit kunstgevoel alleen zoo goed wist op te luisteren, dat kenners er van verbaasd stonden, en u reeds een ervaren meester noemden. Indien de kinderlijke liefde, die u alsdan het penseel ter hand stelde, u zoo wel deed gelukken, zou de liefde voor een engel als uwe beminde u thans geene wonderen doen uitvoeren? Ja, men brenge verwen, doeken, panneelen; dag en nacht met moed gewerkt; de kleur, dit erfdeel der Vlaamsche school, is u ingeboren, het penseel gehoorzaamt aan uwe wenken; heil, Massys, meesterstuk op meesterstuk worden als bij tooverslag door uwen ontvlamden geest voortgebracht. Nederland huldigt een nieuwen Van Eyck, de Liefde heeft van een grofsmid een APELLES gemaakt!Ga naar voetnoot(1) Massys, groot kunstenaar, ootmoedig mensch, gij praaldet niet met uwe kunde! Gij zocht den lof der wereld niet, maar de wereld vervolgde u met hare loftuitingen. Vorsten en Koningen brachten u hunne hulde toe, doch wat u boven alles verheft, is de achting, de vriendschap, die u mannen als Erasmus, Thomas Morus, Petrus AEgidius en Albrecht Dürer toedroegen. Zoo weinig u de loftuitingen uwer tijdgenooten streelden, zoo veel heeft de nakomelingschap uwe nagedachtenis ongeschonden bewaard. Van al die uitstekende mannen, die groote geesten, welke ons land zoo mild heeft voortgebracht, en die het boven alle andere doen stellen, heeft de vreemdeling u alleen geëerbiedigd. Rubens, Rembrandt, van Nooit, uwe gelijken in kunst, de roem onzer natie, zijn belasterd, gehoond geworden; voor u, voor u alleen heeft de vreemdeling het hoofd gebukt, en, zijn nijd verkroppend, is hij in zijne onmacht teruggedeinsd. Eer, eer aan u, Massys; gij hebt getoond wat een Nederlander vermag en ons Vaderland in het oog der wereld gewroken! P. Génard. Antwerpen, 1855. |
|