Opening van Rubens' Graf.
(1855.)
eens aanvuren.
Een der merkwaardigste gedenkteekens, welke de St. Jacobskerk versieren, is buiten twijfel dat, onder den vorm van altaar, in de kapel van O.L.V. van de Zeven Weeën ter nagedachtenis van P.P. Rubens, den vorst der Vlaamsche schilderschool, opgericht. In vroegere tijden, wanneer het begraven in de kerken was toegelaten, had men menigmaal den zerk opgelicht, welke toegang geeft tot den grafkelder, die de gansche oppervlakte der kapel beslaat. Alleen van 1643 tot 1733 had men hem niet minder dan twintig malen geopend om het stoffelijk overschot van afstammelingen des onovertroffen schilders te ontvangen. Sedert het begin dezer eeuw was hij evenwel voortdurend gesloten gebleven, en het was naar allen schijn op Van Lerius' aandringen, dat het kerkbestuur er op bedacht werd den staat te onderzoeken, waarin zich Rubens' gebeente bevond. Wellicht vergde de grafplaats ook eenige herstellingen, waarvan men, langs de buitenzijde, de noodzakelijkheid niet kon gissen.
Het gold hier eene zaak van aanbelang, die buiten twijfel aanleiding tot veel opspraak kon geven. Het kerkbestuur besloot derhalve het onderzoek des kelders met alle mogelijke plechtigheid te doen. Op 23 October 1855 had de opening plaats in tegenwoordigheid der stedelijke regeering, vertegenwoordigd door den heer J. Frans Loos, Burgemeester, Jos. Van Bellingen, F Delvaux en H. de Baillet, schepenen; van den zeer eerw. heer Dirckx, pastoor van St. Jacobs, van het bureel der kerkmeesters, van graaf Geeraard le Grelle, oud-burgemeester, voorzitter der Provinciale Commissie van Graf- en Gedenkschriften, van verscheidene afstammelingen van Rubens, waaronder ridder Julius van Havre, en van een aantal kunstschilders en kunstliefhebbers. Een omstandig verslag werd van het gebeurde opgesteld, 't welk in de archieven der kerk werd neergelegd, terwijl de kunstschilders P. Kremer, Edw. Du Jardin en H. Schaefels het binnenzicht des kelders op doek of op papier brachten.
samarang.