missie in te stellen, welke zou gelast zijn de Graf- en gedenkschriften der provincie te verzamelen en in het licht te geven. De geleerde magistraat, door een vaderlandsch gevoel gedreven, dacht hierdoor eene leemte aan te kunnen vullen, welke zich in onzen ouden burgerlijken stand bevindt en tevens kostbare bouwstoffen voor onze zoo lang verwaarloosde nationale geschiedenis te vergaderen.’
Génard was een der eerste leden der provinciale commissie door den heer gouverneur Th. Teichmann benoemd. In de aanstellingzitting werd hij tot sekretaris gekozen, een ambt dat hij tot heden met onverflauwden ijver vervult.
Ten jare 1853, nam Génard met J.F.J. Heremans, alsdan leeraar aan het koninklijk atheneum te Gent, het beheer op zich van het tijdschrift Het Taelverbond, dat alstoen reeds sedert eenigen tijd te Antwerpen bestond.
Doch het was in 1854 dat zich het eerst bij P. Génard die hem kenmerkende zucht verklaarde, om te ijveren voor den roem der Scheldestad. Hij had namelijk in de geschiedenis der oude Antwerpsche St Lucasgilde, ten jare 1454 ingesteld, het bewijs ontdekt der drie vroegere feestvieringen van het honderdjarig jubeljaar dier vereeniging, en deed diensvolgens in de dagbladen eenen oproep om ook het vierde eeuwfeest der aloude Gilde met luister te vieren. Zijne aanwakkering werd door zijne medeburgers met ongemeenen bijval beantwoord.
‘Het bestuur der koninklijke akademie,’ zoo lezen wij, ‘de koninklijke maatschappij van Schoone Kunsten, de bui gerij en de geestelijkheid besloten onmiddellijk de vierhonderdste verjaring van de heugelijke gebeurtenis te vieren, terwijl de Antwerpsche St-Lucasgilde, eene afdeeling der eeuwenoude vergadering, en welke met recht den naam der grijze vereeniging had behouden, door buitengewone werkzaamheden, bewijzen van haar voortdurend bestaan wilde leveren.’
Dit feest had plaats en overtrof de hoogste verwachtingen, niet alleen om zijnen luister, maar vooral omdat het den Noord-Nederlanders, door den mond van den eersten hunner letterkundigen, de gelegenheid gaf om die treffende verklaring van toegenegenheid voor de Zuider-taalgenooten af te leggen, die het uitgangspunt geworden is der huidige volledige verzoening en broederlijke gehechtheid der twee stamverwanten. Uit het thans nog zoo belangwekkende verslag van dit heerlijk Landjuweel, dat wij verder eenigszins verkort mededeelen, blijkt ten volle welk gedenkwaardig feit Antwerpen, ja, geheel het Vlaamsche land aan het initiatief van Génard te danken had.
Met E. Zetternam, Ed. Dujardin, J. De Geyter, J. van Rotterdam en anderen, stichtte P. Génard in 1855 het tijdschrift ‘De Vlaamsche School,’ waarin hij jaren lang met zooveel vlijt als kennis ijverde voor al wat onze letteren en kunsten aanbelangde. Van zijne hand verschenen in ‘De Vlaamsche School,’ tusschen tal andere letterkundige bijdragen, de levensschetsen van Bartholemeus van Raephorst, Jan van Boendale, Nicasius De Keyser, Quinten Massys, Adam van Noort, Andries Valckenisse, Pieter De Gree, den toondichter Janssens, enz.
De Vlaamsche School was het eerste geïllustreerde tijdschrift in onze taal uitgegeven, en werd in den aan vang uitsluitend door snij- en graveerwerk van onze eigene meesters opgeluisterd. Op het tijdstip, dat het plaatwerk nog niet de huidige volmaaktheid en uitgebreidheid bekomen had, was die uitgave eene even moeilijke als verdienstelijke onderneming. Algemeen werd zij dan ook toegejuicht en ondersteund door allen, die het met de vaderlandsche letteren en kunsten wel meenden, en dat de stichters hun werk op stevige grondvesten opgetrokken hadden, bewijst zijn twee en dertigjarig onafgebroken en bloeiend bestaan.
Het zou ons niet mogelijk zijn de geheele lange reeks commissiën en jury's te vermelden, waarin P. Génard plaats nam. In letter- en tooneelkunde, schilder- en oudheidskunde, geschiedenis en aardrijkskunde, werden zijne hooge en veelzijdige kennissen, zijn onpartijdig en juist oordeel onafgebroken op hoogen prijs gesteld.
Zoo aanvaardde de onvermoeibare man in 1860 het ambt van sekretaris van ons provinciaal leescomiteit. Génard was van jongs af een warm voorstaander van ons Nederlandsch Tooneel geweest en nam dikwerf de pen op om onze ongeoefende tooneelliefhebbers door nuttige wenken en door hooge voorbeelden uit den vreemde op de kunstbaan voor te lichten. Hij schreef onder andere: Broeder en Zuster, tooneelspel naar Goethe, en Iets over de school van Shakespare.
Door persoonlijke betrekkingen hebben wij ondervonden, welke buitengewone bedrijvigheid de heer Génard in het lastige ambt van sekretaris des Leescomiteits aan den dag legde. Men vergete niet dat over eenige jaren schier al onze schrijvers voor het tooneel arbeidden en onze tooneelmaatschappijen geprimeer de stukken opvoerden, en dat de leden der provinciale leescomiteiten gehouden waren al die soms zeer onletterkundige voortbrengselen te lezen en de opvoeringen der gesubsidiëerde tooneelwerken bij te wonen. Eene weinig benijdenswaardige eeretaak, die wij P. Génard altoos met onverstoorbare gelijkmoedigheid hebben weten vervullen. Even veel tijd en moeite moet het bedoelde sekretarisschap gevergd hebben met de prijskampen van dramatische voordrachten en tooneelspelen, die het Leescomiteit op last van het Antwerpsche gemeentebestuur ettelijke achtereenvolgende jaren tijdens de kermisfeesten heeft uitgeschreven. Deze wedstrijden, waarin Génard steeds als rechter zetelde, hebben machtig veel bijgedragen tot veredeling van den kunstsmaak in onze tooneelkringen. Aan den ondernemenden sekretaris en de overige leden van het Leescomiteit komt alsmede de verdienste toe in 1863 aan den Meetingraad het eerst de aanvraag tot het bouwen van eenen stedelijken Nederlandschen schouwburg te hebben ingediend; een gedacht, dat dank der Vlaamschgezindheid van het toenmalige magistraat, zoo prachtig verwezenlijkt werd.
Van af 1861 dagteekent het eigenlijke optreden van P. Génard als ijveraar voor het herstellen onzer kunst- en geschiedkundige bouwgewrochten. In dit jaar werd hij benoemd tot lid der Koninklijke Commissie van monumenten, waar hij al aanstonds voorstelde een museum van oudheden in de hoofdplaats van iedere provincie op te richten, een denkeeld, dat hij het geluk had door zijne onvermoeide pogingen voor de provincie Antwerpen in het eeuwenoude Steen tot stand te zien komen De verzameling en inrichting van dit zoo hoogst merkwaardige museum is een zijner schoonste titels op de vereering en erkentelijkheid zijner medeburgers. In het voorbijgaan zij hier aangestipt dat het ook grootendeels aan de bemoeiingen van Génard te danken was, dat het stadsbestuur in 1876 in den aankoop van het kostbare Plantijn-Museum gelukken mocht.
Ten jare 1867 en in 1885 treffen wij Génard aan als sekretaris van het Congres van oudheidkunde te Antwerpen; - in 1870-71, als medestichter en algemeene sekretaris van het aardrijkskundig Congres; in 1873, werd hij bekroond in de Academie van Oudheidkunde voor de Geschiedenis der Antwerpsche Munt; - in 1875, zetelde hij te Parijs als sekretaris en afgevaardigde in het Congrès de Géographie; in 1876, trad hij op als stichter en algemeene schrijver der K. Maatschappij van aardrijkskunde te Antwerpen; en in den loop van het tegenwoordige jaar werd hij tot ondervoorzitter verkozen van de Academie van oudheidkunde en tot lid benoemd der K. Commissie van geschiedenis.
Maar het was vooral in de belangrijke betrekking van stads-archivarus dat Génard's hooge bekwaamheden uitblonken en dat hem de gelegenheid gegund werd den roem zijner geboortestad hoog te doen opflikkeren. In 1863 tot dit ambt benoemd, was hij tevens van 1867 tot 1873 met het beheer der stedelijke bibliotheek belast, in welke laatste functie hij bij de scheiding der beide ambten door den heer Hansen vervangen werd. Onmiddellijk na zijne aanstelling tot archivaris onzer stad, stichtte Génard het zoo belangwekkende Archievenblad, waarin de kostbare documenten, eeuwen onder het stof in vergetelheid gebleven, alsmede zijne merkwaardige bevindingen in de oude oorkonden van Antwerpen, tot toelichting onzer geschiedenis en ten bate onzer kunst en letteren in het licht gegeven werden. Het waren inzonderheid de levensbijzonderheden van beroemde Antwerpenaars, die het doel zijner nasporingen waren, en wat de onvermoeide en kundige navorscher van zijn vriend en medewerker, den heer Th. van Lerius, schrijft, is ten volle op hem zelf toepasselijk: ‘Het leven der Antwerpsche kunstenaren doen kennen, hunne schitterende en zoo vaak miskende daden naar eisch doen waardeeren, hunne namen in hunne volle eer herstellen, ziedaar de voortreffelijke taak, die onze medeburger zich had voorgenomen, zooveel het in zijne macht was, te volbrengen, en waaraan hij de schoonste jaren zijns levens heeft toegewijd.’
Het was ook uit de archieven-zaal dat telkens de eerste oproep tot de Antwerpsche bevolking opging, wanneer een gedenkwaardig jubeljaar nakende was, dat de Rubensstad de gelegenheid aan de hand deed, om aan de wereld te toonen hoe zij hare groote meesters vereeren kan en hoe het kunstvuur nog immer onverminderd in haar blaakt.
Wie herinnert zich die grootsche feesten niet, waarvan Génard niet alleen de heraut, maar zeer dikwijls de ziel was, en die alle meer algemeen en schitterender nog dan de jubelplecht der Lucas-gilde met eene ware opgetogenheid gevierd werden?
Ofschoon wij in 1861 nog jong waren, is ons tot heden een frissche en krachtige indruk bijgebleven van het luistervolle Antwerpsche Kunstfeest, dat alsdan plaats had, ter gelegenheid der 300ste verjaring van het Landjuweel van 1561. P. Génard was toen tevens een der sekretarissen van het Kunstcongres en de centrale commissie, die onder andere de moeilijke, maar heerlijke taak volbracht om 1500 vreemde kunstenaars bij de gulle en kunstlievende burgerij der Scheldeveste als gevierde gasten voor den ganschen duur der feesten verblijf te verschaffen.
Drie jaren nadien trok Antwerpen alweder het feestkleed aan: het tweede eeuwjaar van de instelling zijner beroemde schilderklas was daar.
‘Reeds in 1851,’ lezen wij andermaal, ‘had Génard de aandacht des publieks ingeroepen op het in 1864 voorkomende jubileum van het tweehonderdjarig bestaan der koninklijke academie, dit brandpunt onzer hedendaagsche kunstschool; op 9 Augustus 1862 deed hij in het akademisch lichaam het voorstel, ter gelegenheid van dit heugelijk tijdstip, aan David Teniers den Jongere, eenen der stichters der akademie, een standbeeld op te richten.
Evenals in 1854, werd zijn oproep zoo door de overheden als door het publiek met geestdrift ontvangen. Luisterrijke feesten werden aangekondigd, waaraan de gansche bevolking deel nam en de versieringen der bijzonderste straten getuigden van den alouden Antwerpschen kunstgeest. Om eene blijvende hulde aan de stichters en voortzetters van het wijd vermaard gesticht na te laten, had het gemeentebestuur de goede gedachte eenen dubbelen wedstrijd te openen, de eerste voor het opstellen eener Geschiedenis der koninklijke akademie van Antwerpen, sedert hare instelling in 1663 - 1664 tot op onze dagen; - de tweede voor eene levensbeschrijving van den schilder David Teniers den Jongere, het een en ander met behulp van echte stukken en bescheiden. Men herinnert zich dat de prijs voor de geschiedenis der akademie door den heer F.-Jos. Van den Branden werd behaald, terwijl de palm voor de levensschets van David Teniers den heer K. Simillion werd toegekend,’