van duizend franks, en telde hun het overige van den onverwachten schat zorgvuldig voor. Neen, zoo gelukkig waren zij niet meer geweest sinds den dag huns huwelijks.
Dina begeleidde Jef tot op den heuvel, waar zij, zoo dikwijls en zoo kommervol, op zijn wederkeeren gewacht had. Hier omhelsde Jef, met zooveel vurigheid als hij 't in zijn leven nog gedaan had, vrouw en kinderen en liep, met lichten tred en al zingend over de velden op Luik aan.
Indien de goedwillige lezer, die tot hiertoe deze novelle gevolgd heeft (met belangstelling of met verveling misschien), nu het einde dezer vertelling verlangt te kennen en wil weten Hoe men brievenbode sterft, dan kan de schrijver hem niet voldoen, mits de held van ons verhaal tot op den huidigen dag nog leeft, nog de Witte Hoeve bewoont en nog altijd even gezwind, met de brieventasch op den rug, van Opperhem naar Luik en vice-versa loopt, hetgeen hij waarschijnlijk nog al eenige jaren zal doen.
Komt hij bij geval vroeger dan naar verwachting te sterven, dan zal ik bij eene nieuwe uitgave van dit werk het laatste hoofdstuk er bij voegen: Hoe men brievenbode sterft. Maar ik durf hopen, dat de lezer genoeg met mijnen held zal ingenomen zijn, om te wenschen dat dit nog zoo spoedig niet zij. En wie weet? men heeft erger dingen gezien - misschien hadde de lezer wel liever dat de brievenbode Jef Cooremans den doodsbrief des schrijvers rondbracht dan dat de schrijver de laatste stonden kwame verhalen des fabrikants Cooremans.
Desniettegenstaande, als ik het geluk of het ongeluk heb mijnen vriend den brievenbode te overleven, mag de lezer er van verzekerd wezen, dat ik hem niet een enkel voorval zal sparen, van af den stond, waarop wij onzen held verlaten hebben, tot aan zijnen dood.
Ik kon, zooals velen doen, wel een einde aan mijn boek dichten, maar, waarde lezer, mijne inbeelding is niet van de vindingrijkste en dan, ik ben geen romanschrijver, zooals de meeste mijner letterkundige vrienden; in 't geheel niet: ik ben een geschiedschrijver, zoo ernstig als er één is, al draag ik geenen grooten rossen baard aan de kin. Daarom ook tracht ik slechts weder te geven, zoo getrouw mogelijk, hetgeen ik met eigen oogen gezien of wat ik heb hooren vertellen.
En wilt gij weten hoe ik aan 't voorgaande kwam?
Ik ging eens, op een schoonen zomeravond, langs de velden dwalen, en, verslonden in het beschouwen der prachtige natuur, bevond ik mij, zonder te weten hoe, in het dorpje Opperhem.
Vóór in het dorp, zag ik eene witte huizing met groene luiken. Boven de ingangdeur was in eenen krans van stroovlechten, eenen Hinken brievenbode geschilderd en daaronder stond: In den strooien briefdrager.
Vermoeid door eene lange wandeling, en uitgelokt door het zonderlinge opschrift, ging ik mij op eene houten bank, die vóór de woning achter eene tafel opgeslagen was, nederzetten; eene vrouw verscheen, en op mijn verzoek bracht zij mij een glas bruin Tongersch bier.
De zonne ging prachtig onder in een helderen hemel, en wierp over de goudgele korenhalmen, die zich op den rug der helling bewogen, vuurroode tinten, wijl zij in de verte den gezichteinder in eenen ontzaggelijken brand scheen te ontsteken.
Ik werd in het beschouwen van dit heerlijk natuurtooneel door twee aardige kleinen gestoord die, met veel gedruisch, al spelende kwamen aanloopen. Nu, men vergeve het mij, maar ik heb het nogmaals gezegd, ik houd geen stand tegen een naïef kindergezicht, dat daar zoo rusteloos henenblikt! Ja, weldra was mijne gansche aandacht door de twee kleine knapen, die in het zand heromduikelden, weggetrokken.
ontwerp van een toren, te brussel op te richten ter gelegenheid der tentoonstelling van 1888.
Van tijd tot tijd kwam de huisvrouw, met een kindje op den arm aan de deur staan, wierp een blik over den straatweg en morde kwaad gezind, tusschen de tanden:
- Hij komt nog niet!... Is dat wegblijven? Het eten is al koud geworden! en dan verdween ze weder naar binnen.
- Vader! vader! riepen eensklaps de kinderen en pijlsnel vlogen zij in de richting des bergswegs, die den heuvel opkronkelde.
Ik zag op, en ontwaarde een man, die met eene brieventasch op den rug den heuvel afdaalde.
Spoedig hadden de kleinen den man ingehaald; hij drukte een kus op beider wangen, nam het kleine meisje op zijnen arm, en als ware hij nu niet meer vermoeid, ging hij met verhaasten tred voort.
Middelerwijl verscheen de huisvrouw weder op den dorpel der woning en toen zij den man zag aankomen, mompelde zij met zonderling vergenoegen:
- Ha, hij is daar eindelijk! en ging met het kindje op den arm den brievenbode te gemoet.
- Jef, zeide de vrouw, is dat wegblijven?
- Ach, zeide Jef, zich het voorhoofd afwisschende, zoo waar ik leef, ik heb het nog nooit zoo warm gehad.
- Gij zult u weder overgaan hebben? hernam de vrouw met teedere belangstelling; gij zijt weder gansch doornat van het zweet, en zet dan Anneken op den grond! zijt gij dan nog niet vermoeid? Kom maar gauw in huis, het eten staat al lang op tafel gereed.
Vrouw, man en kinderen zaten welhaast in de woning, vroolijk vereenigd aan den disch.
Na het avondmaal, dat niet lang duurde, kwam de brievenbode, met een glas bier, naast mij op het voorpleintje zitten, rookte eene pijp en praatte zoo al over weder, granen, aardappelen en stroovlechten.
Voor mijne handelszaken ben ik een gedeelte des jaars in die streek opgehouden; dit landelijk tafereel beviel mij zoozeer, dat ik dikwijls naar dezelfde plaats wandelde en met de bewoners in vriendschapsbetrekkingen geraakte.
Ik bemerkte welhaast dat de brievenbode een beschaafd man was, die in zijn leven veel gereisd, veel gehoord en gezien had; daarom redekavelde ik gaarne met hem en langzamerhand vertelde hij mij al zijne lotgevallen, zooals ik ze hierboven verhaald heb.
Ik had ook opgemerkt dat regelmatig na het avondmaal eene nog jonge vrouw, meer door kommernissen en armoede dan door jaren gekromd, de woning kwam binnengeslopen, en weldra iets onder haren voorschoot geheimzinnig en als beschaamd mededroeg.
Op vertrouwelijken voet met Jef Cooremans geraakt, vroeg ik hem eens wie die vrouw was, en, na lang aarzelen, bekende hij mij dat het Trientje van Piet Mop was; zij bewoonde niet ver van daar, met hare kinderen, een armzalig hutje, en won zoo weinig met stroovlechten, dat zij het overschot des avondmaals kwam afhalen.
- En Piet? vroeg ik.
- In de gevangenis, antwoordde Jef, voor vijf jaren, van over eenige maanden, voor bedriegelijke bankbreuk!
Indien de lezer nu eens, bij geval, te Tongeren komt en een uitstapje wil wagen in de schilderachtige vallei van den Jekker, dat hij dan op den straatweg naar Visé, omtrent halverwege, maar eens naar Opperhem vraagt, en in het dorpje naar den Strooien briefdrager: het eerste kind zal hem terecht wijzen; dan kan hij met eigen oogen dit belangwekkend huisgezin bijeen vergaderd zien.
1860.