Een kerkbouw in de middeleeuwen.
OP een winteravond van het jaar 1467 zaten te Munchen twee vrienden in eere bij elkander. Het waren de bouwmeester Jörg von Halsbach en de timmermeester Heimeran. Zij deelden elkander hunne denkbeelden en plannen mede. Jörg von Halsbach was de beste bouwmeester van Munchen, maar een uiterst bescheiden man, die zich nergens indrong, zoodat hij schier geene bestellingen kreeg Hoorde hij, dat deze of gene eene kerk bouwde, dan verheugde hij zich van harte, dat er weer iets ter eere Gods geschiedde; in stilte dacht hij er echter bij: ‘Werd mij toch ook eens zulk een werk toegewezen!’
Zoo zaten de twee vrienden bij elkander, en meester Jörg toonde Heimeran het plan eener prachtige kerk, blad voor blad, geheel klaar en afgewerkt. Zijn vriend geraakte bij de beschouwing in eene ongeveinsde bewondering, zooveel schoons en heerlijks was er nog nooit gezien, meende hij; kwam het nu maar eens tot bouwen, dan zou hij wel voor een prachtigen dakstoel zorgen. Dat werk kwam zeker in geene andere handen dan de zijne.
Meester Jörg glimlachte weemoedig, toen hij deze fraaie voorspiegelingen hoorde. ‘Ja, dat is te denken, niemand timmert hem dan gij,’ zeide hij ‘Hoe schoon zou dat zijn, meester Heimeran! We zitten zoo bij elkander, daar gaat het kling, kling, een groot heer treedt binnen en zegt: ‘Ja wel. meester Jörg, het ontwerp bevalt mij; bouw me eens zulk een Godshuis!’
‘Dat ware werkelijk schoon,’ meende de timmerbaas.
‘Maar het is nog ver van wezenlijk!’ voegde Jörg er bij. - Zoo goed als op hetzelfde oogenblik hoorde men een welbekend gerucht aan de huisdeur.
De drie (Jörg's vrouw was ook aanwezig) schrokken onwillekeurig.
‘Wie mag daar zoo laat komen?’ vroeg de bouwmeester. ‘Margriet, kijk eens naar beneden.’ Vrouw Jörg had nauwelijks het luifel geopend, of zij geraakte in de grootste ontroering en kwam met gevouwen handen naar het gezelschap terug.
Van buiten echter klonk eene stem naar binnen. ‘Doet open, fluks! Hertog Albert en zijn broeder Siegmond volgen mij op den voet!’
‘Ik ben mij van niets bewust,’ stamelde meester Jörg, terwijl hij het licht opnam en paar beneden ging. Nauwelijks had hij de deur geopend, of de beide hertogen, in mantels gehuld, kwamen binnengetreden. De bouwmeester groette hen eerbiedig.
‘Scherpe wind en veel sneeuw!’ zeide hertog Siegmond, terwijl hij zijn bevlokten mantel afschudde.
‘En bij zulk weer zoekt gij, genadige heeren, mijne arme woning op!’ zeide meester Jörg.
‘Gij zult er alles van hooren,’ was het antwoord, ‘wij zijn achter uwe geheimen gekomen.’
‘Ik herinner mij niets!’ stamelde de meester, en lichtte vol schrik de heeren voor.
De hertogen traden binnen en volgden den bouwmeester naar boven. Meester Heimeran had zich achter de deur verborgen en wilde op een geschikt oogenblik wegsluipen.
‘Blijf maar, Heimeran!’ zeide hertog Albertus, terwijl hij zich omkeerde. ‘Wat mijn broeder te zeggen heeft, daar moet gij ook bij zijn.’
De beide hertogen namen plaats.
‘Wat hebt gij toch met elkander te beslissen?’ begon hertog Albertus. ‘Dat moet wel iets goeds beduiden! Misschien op de overheid geschimpt?’
‘Geschimpt?’ viel Jörg hem in de rede. ‘Genadige heer, voorzeker niet!’
‘En wat hebt ge daar zoo haastig op zijde geschoven, toen wij binnentraden?’ voegde hertog Siegmond er bij. ‘Ik wil het zien!’
Met weinige woorden zette meester Jörg uiteen, waarom hij zijn vriend de plannen had laten zien, - en meteen legde hij deze voor zijne hooge bezoekers neder.
Zeer oplettend beschouwden de hooge bezoekers dezelve.
Daarop sprak hertog Siegmond: ‘Laten we nu eens een ernstig woord met u spreken, meester Jörg von Halsbach! Hoor, wat ik u te verwijten heb Wanneer deze of gene onze gebouwen bederft, komt gij nooit tot mij, om te zeggen: “Zóó deugt het niet en zóó zou het beter zijn!” Liever blijft gij thuis, en monkelt en konkelt met meester Heimeran en bewaart al uwe kunst voor u zelven! Zijt gij wei een echte meester en de vriend van uwen vorst?’
‘O, heer,’ antwoordde de bouwmeester, ‘ik ga stil en bescheiden mijn weg en verklein niemand.’
‘Hoe onschuldig klinkt dat!’ was hertog Siegmond's antwoord. Toen stond hij op en vervolgde: ‘Zie eens onze nieuwe Lieve-Vrouwe-kerk? Niet het vijfde deel der parochie zou er in kunnen! Dat ziet gij iederen dag en doet toch den mond niet open. Waarom zijt gij niet reeds voor lang naar hertog Albertus of naar mij gekomen, en hebt ons gezegd: ‘Daar moet eene andere kerk komen, en ik ben de man om ze te bouwen!’
‘O, heer,’ sprak meester Jörg met gedempte stem, ‘wat zou het mij baten, wanneer ik, arme man, mij zoo vermetel op den slotburcht aanmeldde?’
‘Ei, dan hadt gij ons den weg naar u bespaard, door zoo'n hondenweer,’ hernam de hertog. ‘Zoo verneem dan nu mijn hard bescheid. Gij bouwt ons eene nieuwe kerk, groot en verheven, zooals geene in den omtrek, die bouwt gij ter eere en glorie der allerzaligste Maagd - en meester Heimeran zal het getimmerte leveren. Nu hebt gij uwe straf!’
De bouwmeester stond daar eene wijl, niet in staat al zijn geluk te bevatten. Toen zonk hij den vorst te voet.
Meester Heimeran boog zich in stomme ontroering - en vrouw Margareta kon zich niet inhouden, maar knielde in den hoek, bij de deur neder, hief de handen ten hemel en begon het Ave Maria te bidden, - dat bracht zij zonder onderbreking ten einde, in de grootste zaligheid haars harten.
Daarop sprak hertog Siegmond: ‘De zaak belooft, dunkt mij, een goed gedijen. Zooals ik het ontwerp hier zie, verheven en eenvoudig te gelijk, zoo heb ik mij den dom gedacht, - en met Lichtmis zouden wij kunnen beginnen.’
‘O, mijne heeren en meesters,’ zeide meester Jörg, ‘nu is het mij bijna, alsof ik tot zulk eene grootsche taak onwaardig ben en onbekwaam. Zou Paolo van Mantua, de bouwmeester uit Italië, daartoe niet veel beter geschikt zijn? dien kent gij zoo wel en hebt zoovele van zijne ontwerpen gezien.’
‘Dat is edel gesproken,’ hervatte hertog Siegmond, ‘maar het blijft bij het gezegde.’
‘Dan zal ik mijn grooten plicht en uw vertrouwen niet uit mijn geheugen laten gaan,’ zeide Jörg, ‘en schenke God u een lang leven, opdat gij uw werk nog vele jaren gereed voor u ziet!’
‘En nu, goeden nacht, meester!’ zeide hertog Albertus. De drie welwillend groetend, verliet hij het vertrek. Hertog Siegmond volgde hem. Sprakeloos van zaligheid deed meester Jörg hem uitgeleide.
***
Men schreef na Christus' geboorte het veertienhonderd acht en zestigste jaar en 't was de negende Februari Daar stonden omstreeks het tweede uur van den namiddag zeer vele menschen op het Maria-kerkplein, en allen zagen getroffen toe, hoe de bisschop van Freising, Joannes Tulpeck, met meester Jörg den eersten steen voor de domkerk onzer Lieve-Vrouw legde en inzegende, hoe daarop hertog Siegmond naar oud gebruik hamer en truweel voerde en hoe dan achter elkander de hertogelijke broeders naderkwamen. Toen alles voorbij was, trad het volk de Maria-kerk binnen, om des bisschops predikatie te hooren. Slechts één was er onder de schaar, die donker voor zich heen blikte - meester Paolo van Mantua. Hem had de bittere nijd aangegrepen tegen meester Jörg, omdat deze de kerk mocht bouwen en hij niet.
Ook hij sloot zich bij den stoet aan, en toen allen in de kerk plaats namen, geschiedde het dat hij meester Jörg's buurman werd. Deze groette hem vriendelijk en eerbiedig, niet wetend, hoe nabij hem zijn ergste vijand was
Bisschop Joannes beklom weldra den kansel, zijn tekst luidde van het onkruid en de goede tarwe. De pas gelegde steen werd met het zaadkorreltje vergeleken en de toekomstige bouw met het heerlijke arenveld. Het onkruid waren de boozen en ongeloovigen. Vervolgens begon de bisschop over het hart van den mensch te spreken, en hoe daar vaak een goede kiem opschiet - doch later een duivel in menschelijke gedaante nadert en vol nijd, list en boosheid daarnaast argwaan uitstrooit, zoodat onrust en stille vertwijfeling in het hart van den mensch voortwoekeren. Zoo sprak de bisschop, en zijne welsprekendheid klom voortdurend, totdat hij eindelijk met machtige woorden het lot der boozen schilderde, die als het onkruid uitgerukt en in het vuur zullen geworpen worden.
Dat was een aangrijpend sermoon. Menigeen stond daar in zich zelven gekeerd en nam het besluit zich in het een of ander te beteren.
Wie het echter het krachtigst aangreep, dat was meester Paolo van Mantua. Zijn oog zonk allengskens naar den grond en wat er in zijne ziel omging, vermoedde niemand.
De predikatie was ten einde.
De hertogen en hun gevolg bleven nog en wachtten, totdat bisschop Joannes uit de sacristij kwam
Daar trad Paolo van Mantua op meester Jörg toe en zeide met ernst en ontroering:
‘Mijnheer Jörg von Halsbach, ik wil het open uitspreken voor u en voor de gansche wereld, hoe gij zoo vol gerechtigheid jegens mij waart in het geheim. Tot op dit uur was ik uw vijand. Besloten was ik, uw werk te bemoeilijken, uwe plannen te rooven en al wat ik u aan kommer en vertwijfeling kon aandoen, dat was overlegd in slapelooze nachten. Nu stond ik hier en dacht met onwil Gods woord aan te hooren en lachte inwendig met den tekst van het goede zaad en het onkruid. Maar ik ben overwonnen. Mijn trotschen blik moest ik nederslaan; over ieder woord van bisschop Joannes voelde ik mij zelven getroffenen mijn hart keerde zich tot berouw en boetvaardigheid. God vergeve mij den gekoesterden nijd, den wrevel en het wraakgevoel tegen u - gij ook, vergeef mij, nu ik openlijk belijd, hoe boosaardig ik gezind was, en neem mij als vriend aan, - nooit zal het u berouwen!’