| |
| |
| |
| |
[Nummer 45]
Onze gravures.
Het stoomrijtuig ‘Noviomagum.’
het stoomrijtuig ‘noviomagum’.
Van dit nieuwe voertuig, dat door den werktuigkundige P. van Rijn te Nijmegen ontworpen en vervaardigd is en dezer dagen in verschillende plaatsen van Nederland tentoongesteld was, zendt de uitvinder ons de volgende beschrijving:
Genoemd rijtuig heeft eene totale lengte van 2.80 M., eene doorgangsruimte van 1,40 M. noodig, en is bestemd tot vervoer van vier personen, waaronder de bestuurder is begrepen. De bestuurder met een daarnaast zittend persoon rijdt vooruit, de twee overige personen achteruit, evenals bij een dogcart. De bestuurder zit rechts van de machine en bestuurt van daaruit met het aldaar geplaatst handvatsel het geheel voertuig. Hij kan met de linkerhand zeer gemakkelijk elk handvatsel van de machine bedienen en tevens het stoken van den ketel verrichten. De wijze van sturen is gelijk aan
| |
| |
die van driewielige vélocipèdes en het voorstel als dat van een gewoon rijtuig. Het geheele rijtuig, met inbegrip van ketel en machine, is bevestigd aan en op een geslagen ijzeren raam, rustende op vier wielen, waarvan de voorste als stuurwielen en de achterste als drijfwielen gebezigd worden.
De middellijn van de stuurwielen is 75 c.M. en die van de drijfwielen 1.20 M., zooals op de afbeelding is te zien. De krukas is geplaatst op het voorste gedeelte van het raamwerk, en rust in gegoten ijzeren stoelen, welke met de fondatieplaat van de machine een geheel maken. Aan beide uiteinden van de krukas bevinden zich kettingschijfjes, welke de beweging der machine door middel van kettingen overbrengen op een onder den ketel zich bevindende tusschenas, waarop de overbreng- of tusschenwielen zijn geplaatst. De daarnaast geplaatste kettingschijven brengen de beweging verder op de voor- of drijfwielen over, en daar de som der verhouding van de verschillende kettingschijven is als 1: 3 ½, wordt eene snelheid aan den omtrek van de voorwielen verkregen van 509 M. per minuut, zoo dat de machine bij eene drukking van den ketel van 4 atmosfeeren 475 omwentelingen maakt. Door het aanbrengen van de bij het voertuig zich bevindende kleinere kettingschijven, kan de ver houding door weinig aan te wenden moeite verwisseld worden tot een mindere snelheid als 1: 5 ½, zooals de machine op het oogenblik gesteld is.
De ligging der machine is hellend en bevindt zich onder den ketel. De op- en neergaande beweging der zuigers wordt door drijfstangen op de krukas overgebracht. Genoemde krukas bestaat uit twee gedeelten welke aan- en ontkoppeld kunnen worden, naar gelang de krommingen of draaiing die het rijtuig heeft te volgen. De ketel heeft denzelfden vorm als een locomobielketel, de romp is vervaardigd van ijzer, de vuurkist en pijpplaat van roodkoper met roodkoperen vlampijpen, en heeft een verwarmingsoppervlakte van 1.12 vierkante meters. Hij is beproefd om op eene drukking van 7 atmosfeeren te kunnen werken.
Het stoomrijtuig kan een voorraad cokes en water voor vijf of zes uren meevoeren. Tot berging van het benoodigd voedingswater zijn onder den ketel en onder den rijtuigbak twee reservoirs geplaatst, waaruit het voedingswater, hetwelk door den afgewerkten stoom (die ook tevens door den schoorsteen afgeleid kan worden), verwarmd wordt, en door middel van eene aan de machine zich bevindende voedingspomp naar den ketel gebracht wordt. Ook kan bij eventueel gebrek aan de machinepomp het voeden van den ketel door middel van een aan het voertuig zich bevindend handpompje geschieden. Verder bevindt zich nog achter den ketel eene berging voor brandstof, en is een en ander zoodanig geplaatst, dat dit geen hinder voor de op het voertuig aanwezige personen veroorzaakt, noch afbreuk doet aan den vorm van het geheele rijtuig.
Voorts zij nog aangemerkt, dat bij onverhoopte omstandigheden het rijtuig voorzien is van een remtoestel, zoodanig en zoo gemakkelijk ingericht, dat dit door middel van den voet in werking is te brengen. Ook kan het met geringe moeite door een kap worden overdekt.
Aan het hierboven in enkele trekken omschreven stoomrijtuig heeft de ontwerper, tevens vervaardiger, omstreeks drie jaren gearbeid, gesteund door den wensch dat zijn werk, hoewel niet op volmaaktheid bogende, waardeering moge vinden bij kundige technici, en aanleiding geve tot eene meer algemeene toepassing.
Tot zoover de beschrijving van den ontwerper en vervaardiger. Voegen wij er nog bij dat zijne uitvinding de volkomen goedkeuring mocht wedragen van de vakmannen, die hij tot de beoordeeling er van had uitgenoodigd, en dat een hunner, de heer P.J. Heintze, lid der firma Heintze en Trip, wielerfabrikanten, op verzoek van eenige medegenoodigden volgenderwijze zijne bevinding op schrift bracht. Hij verklaarde als zijn gevoelen:
Dat het voertuig in quaestie zeer goed voldoet zoowel ten opzichte van vorm als beweeglijkheid, daar het slechts eene zeer bescheiden ruimte inneemt en maar enkele meters breedte van weg behoeft, om te kunnen wenden en keeren, zooals door de gemaakte proeven ten duidelijkste is bewezen.
Verder dat het gebruik aan kolen zoo gering is, dat de kosten van exploitatie bijna niet in aanmerking komen, ook dan niet als dit of dergelijk voertuig is ingericht tot het vervoer van meerdere, bij voorbeeld een twaalftal passagiers.
Genoemde vakman aarzelt dan ook niet welverdiende hulde te brengen aan de wilskracht en de vindingrijkheid van den ontwerper-vervaardiger en de hoop uit te spreken dat zijne niet onbelangrijke uitgaven ruimschoots vergoed mogen worden.
Wat het publiek betreft, volgens zijne meening heeft dit ten zeerste belang bij deze toepassing. Dergelijke voertuigen toch kosten van onderhoud nog niet de helft van hetgeen een paard vereischt en toch doen zij veel meer arbeid. Dientengevolge zouden vervoerdiensten langs wegen, die geen geregeld tram- of omnibusvervoer uit de opbrengsten kunnen bekostigen, met zulke eenigszins gewijzigde stoomrijtuigen niet alleen financieel mogelijk, maar ook zeer winstgevend zijn.
| |
De voltooiing van den Dom te Florence.
In de eerste Meidagen van dit jaar vierde geheel het christelijke en kunstrijke Florence luisterrijk en jubelend feest. Het gold toch de eindelijke voltooiing van de wereldberoemde kathedraal Santa Maria del Fiore, die thans eerst met een gevel harer waardig was versierd. Gelijk onze lezers in de Reisherinneringen van onzen kundigen medewerker J.R. van der Lans (No. 5 van dezen jaargang) hebben kunnen lezen, dagteekent het trotsche kerkgebouw van het jaar 1290, toen de senaat van Florence den bouwmeester Arnolfo del Cambio plechtig last gaf de plannen tot vernieuwing der toen bestaande kerk ‘met de hoogste en kwistigste pracht gereed te maken, opdat menschelijke macht en kunstvaardigheid niet in staat zij, ooit iets grooters of schooners tot stand te brengen.’
De begaafde kunstenaar kweet zich van die taak op eene wijze, die nog op het oogenblik alle bezoekers van Florence doet verstomd staan over zijn werk. Voor de beschrijving van den grootschen tempel, zoo van binnen als van buiten, verwijzen we naar het reeds aangehaalde No 5, waar tevens eene fraaie afbeelding van het inwendige voorkomt. Ditmaal bepa en we ons tot den pas voltooiden voorgevel, in dit nummer afgebeeld, en die op zoo waardige wijze de kroon zet op Arnolfo's meesterstuk.
De kerk zelf was, nadat Brunelleschi in 1420 begonnen was met den bouw van zijn reusachtigen koepel, den grootsten der wereld, - een wonder van bouwkunst, dat aanvankelijk voor onmogelijk was gehouden, - reeds in 1434 voltooid en den 25en Maart van het v[o]lgend jaar, den ouden Florentijnschen Nieuwjaarsdag, door Paus Eugenius IV ingewijd.
Maar terwijl het gebouw aan alle zijden met de kwistigste marmerpracht is bekleed, miste het tot dusverre nog altijd een waardigen voorgevel. Het oorspronkelijke plan van den bouwmeester was nooit tot uitvoering gekomen; wel schijnt hij daarmee een begin gemaakt te hebben; want in onze dagen is eene brok marmerbekleeding in witte en groene rechthoeken teruggevonden, dat in 1358 bij eene verandering en uitbreiding van den voormuur bedolven moet zijn. Dit schijnt op rekening te moeten gesteld worden van den beroemden Giotto, die toen ter tijd met de voltooiing der kathedraal was belast en wien Arnolfo's plan, als al te eenvoudig, voorkwam niet te strooken met het bovenvermelde senaatsbesluit.
Hij deed een schitterender ontwerp aan de hand, met standbeelden versierd, dat inderdaad ter halve hoogte van den gevel werd uitgevoerd; maar in 1588 hetzelfde lot onderging als Giotto dat van zijn voorganger berokkend had. Alleen de campanile of klokketoren, die naar zijne plannen met geestige aanwending van gothieke vormen door Taddeo Gaddi voltooid was, bleef staan als eenige gedachtenis van zijne werkzaamheid als bouwmeester aan Florence's kathedraal.
Intusschen was de half bekleede gevel in 1515 toch reeds geheel bekleed geweest en wel met beschilderd hout. In dat jaar bracht namelijk Paus Leo X een bezoek aan Florence en te zijner eer werd de kathedraal door Andreo del Sarto inderhaast met een houten gevel voorzien, dien de Heilige Vader zoo schoon vond, dat hij den wensch uitdrukte hem zoo in steen te mogen zien.
Voorloopig kwam daar echter niets van, want eerst in 1588 droeg de groothertog Francesco I den bouwmeester Buontalenti op een geheel nieuwen gevel te bouwen, maar deze bracht het niet verder dan het afbreken van den halven gevel van Giotto, dien hij op echt Vandaalsche wijze opruimde Groothertog Francesco was namelijk inmiddels gestorven en zoo bleef het werk steken. De kathedraal kreeg nu in 1589 wel een nieuwen gevel, maar slechts een van beschilderd linnen, en wel ter gelegenheid van het huwelijk van Ferdinand I met Christina di Lorena.
In 1635 werd eindelijk onder Ferdinando II door den aartsbisschop Niccolini de eerste steen gelegd van een nieuwen marmeren gevel, waartoe de groothertog uit verscheidene ingezonden ontwerpen hier en daar het beste deel gekozen had; maar het volk toonde weerzin in het stijllooze maaksel, en weldra bleef de arbeid steken. Ten tweeden male bekleedde men den gevel met beschilderd linnen, bij gelegenheid van het huwelijk van Cosimo III met Margherita van Bourbon; en toen Violante van Beieren met Cosimo's zoon Ferdinand huwde, werd de voormuur van den Dom nog eens bepleisterd en a chiaroscuro beschilderd, van welke muurschildering lang sporen zijn blijven bestaan.
Giovanni Silvestri kwam in 1823 opnieuw met een plan te berde, om aan de Santa Maria een waardigen gevel te schenken, en verscheidene plannen werden in de daaropvolgende jaren bestudeerd, tot in 1858 de groothertog Leopold II de instelling goedkeurde van eene Florentijnsche maatschappij, die zich ten doel stelde de gelden voor eenen nieuwen gevel te verschaffen door middel van bijdragen, door de burgers van Florence zelven vrijwillig verstrekt. In het begin van 1859 was de verzamelde som al groot genoeg, en schreef de Vereeniging een wedstrijd uit, waaraan kunstenaars van alle natiën mochten deelnemen.
Nogmaals kwam er echter een knoop in de kabel, namelijk door de verwikkelingen ter vestiging der Italiaansche eenheid, waarbij Florence de voorloopige hoofdstad werd van het nieuwe koninkrijk Italië. De vereeniging staakte hare werkzaamheden, doch kon die reeds in het volgende jaar hervatten, toen koning Victor Emmanuel den eersten steen legde voor den nieuwen gevel.
Het kiezen van een geschikt ontwerp had intusschen nog heel wat voeten in de aarde, want er waren er niet minder dan 47 ingekomen. Na veel over en weer praten werd eindelijk dat van De Fabris gekozen, die ofschoon Florentijn van geboorte, maar van geringe afkomst, vele zwarigheden had te overwinnen gehad, alvorens hij in zijne vaderstad tot professor in de klassieke bouwkunst benoemd werd. Hij begon den voorloopigen arbeid in 1871 met het pleister af te schrappen en de steenen van het jaar 1688 weg te breken, bij welke gelegenheid het marmer van Arnolfo te voorschijn kwam. Den 6en December 1875 werd een begin gemaakt met den eigenlijken arbeid, en het volgende jaar reeds begon men
| |
| |
met de marmerbekleeding, die in Augustus '86 geheel gereed kwam. Men stelde de plechtigheid der onthulling echter tot Mei van dit jaar uit, ten einde Florence gelegenheid te geven zich op waardige wijze tot de feesten voor te bereiden.
De Fabris heeft de voldoening niet mogen smaken, het gejuich zijner vaderstad bij de voltooiing van zijn meesterstuk te vernemen; want hij is reeds in 1883 overleden, na in professor Luigi del Moro een opvolger te hebben aangewezen, die geheel in zijn geest en volgens zijne plannen voortwerkte.
De beelden en bas reliefs, welke den nieuwen gevel der Sante Maria del Fiore versieren, zijn aangebracht volgens het plan dat Augusto Conti, op verzoek van den architect De Fabris, ontwierp, en dat in symbolisch verband staat met den naam der kerk. Het denkbeeld moest volgens Conti zijn: het Oude en Nieuwe Testament, de Kerk, de christelijke beschaving, de letteren, de fraaie en nuttige kunsten, de wetenschappen, Italië en vooral Florence, brengen hulde aan de Maagd Maria, moeder van Jesus en met Hem de verlosseres der wereld. Het beeld der Madonna met het Kind Jesus is daarom op de eereplaats in het tabernakel boven den fronton der hoofdpoort aangebracht Rechts van de H. Maagd staan in tabernakels de HH Petrus, Andreas, Jacobus de Meerdere, Philippus, Bartholomeus en Mattheus. Links: Johannes, Thomas, Jacobus de Mindere, Simon, Judas en Mattheus.
Het groote basrelief boven de hoofdpoort (door A. Passaglia) stelt de H. Maagd voor als beschermster van Christendom, vaderland en volk, met figuren, die aan historische gebeurtenissen herinneren, zooals Columbus, enz. Daaronder is in mozaïek eene afbeelding van den als Koning gekroonden Heiland, rex regum et dominus dominantium (volgens teekening van prof. N. Barabino), omgeven door de Madonna en eenige heiligen in gebed.
De frontons der beide zijpoorten worden gekroond door beelden van Aäron en van Samuël. De basreliefs stellen voor een Ecce Home rechts en eene Mater Dolorosa links. Het mozaïek boven de rechterdeur teekent den triomf der liefdadigheid en dat boven de linker de zegepraal van het geloof en de heiligheid van den arbeid.
Verder trekken het meest de aandacht de vier standbeelden in de tabernakels der groote pijlers. Zij symboliseeren de hulde van Florence aan God en de Madonna en stellen voor: Kardinaal Valeriani, die in 1296 de fondamenten van den Dom zegende; den bisschop Agostido Tinacci, die in 1357 den zegen over den eersten pilaar uitsprak; paus Eugenius IV, die den Dom zegende, waarin hij het oecumenisch concilie hield en die in 1439 het decreet uitvaardigde van vereeniging der Grieksche en Latijnsche Kerk, en den H. Antonius, die omstreeks 1446 den zegen over den gevel uitsprak.
Die gevel, waaraan vijf eeuwen hunne krachten hebben beproefd, is thans eindelijk voltooid en daardoor is niet alleen het meesterstuk van Arnolfo del Cambio, de trotsche kathedraal, maar in zekeren zin heel Florence de kroon opgezet. Dat pronkstuk alleen ontbrak nog aan de heerlijke stad, die zich van alle historische steden onderscheidt door de bewonderenswaardige eenheid harer gebouwen en monumenten, zoodat men met het volste recht van een Florentijnschen stijl kan spreken. Die stijl heeft zich, van de dagen van Florences hoogsten bloei, allengs van de strenge romaansch gothieke lijnen der middeleeuwsche meesters tot de weelderiger vormen der renaissance overgaande, voortdurend ontwikkeld, tot hij op het laatst der zeventiende eeuw tot uitputting gekomen was. De latere bouwmeesters, zelf onmachtig tot nieuwe scheppingen, hebben echter den stijl der oude stad ook in hunne jongere bouwwerken weten te behouden, en zoo is Florence nog heden ten dage eene echt middeleeuwsche stad, het Italiaansche Neurenberg.
Aan die eenvoudige en edele schoonheid harer heiligdommen en paleizen, en den onvergelijkelijken rijkdom harer kunstschatten, paart de koningin van den Arno daarenboven de dichterlijkste omgeving. Die marmeren stad ligt als een lustoord te midden van het bekoorlijkste dal en wie van de heuvelen, waarop zich de prachtige basiliek van San Miniato met haren marmeren voorgevel en hare gedenkstukken van oude Italiaansche kunst verheft, een blik op Florence mag werpen, geniet een schouwspel, dat wellicht in de geheele wereld zijne wedergade niet vindt.
| |
Nog een modern wereldwonder.
Van de vroegste tijden vindt men bij de verschillende volken sporen van de neiging tot het oprichten van reusachtige bouwwerken. Daarvan getuigen de over de aarde verspreide ruïnen van kolossale tempels, zooals die in Britsch-Indië, Egypte, centraal-Amerika en elders worden aangetroffen; Romeinsche amphitheaters, zooals het wereldbekende Colliseum te Rome en dergelijke gewrochten, waarvan de overblijfselen den beschouwer met verbazing vervullen.
De zoogenaamde wereldwonderen? der oudheid bestonden volgens de berichten uit kolossale bouwwerken of monumenten tot een of ander doel opgericht. Ziehier in 't kort, wat men onder die wereldwonderen verstond. De hangende tuinen van koningin Semiramis te Babel: zij bestonden uit lustparken op kunstmatig opgebouwde, achter elkander oprijzende, gewelfde terrassen aangelegd. De kolossus of het zonnebeeld van Rhodus: een menschenbeeld aan den ingang der haven aldaar, staande met de beenen op de beide hoofden, zoodat de schepen met opstaande zeilen er onder door konden varen; men weet niet, of het beeld vernield, of door eene aardbeving omver geworpen werd; de overlevering meldt alleen, dat 900 kameelen met de brokstukken bevracht werden. De pyramiden van Egypte, waaronder die van Cheops de grootste is, en die nog bestaat; zij zijn door de tallooze beschrijvingen genoegzaam bekend. Herodotus weet te verhalen, dat aan die van Cheops tien duizend menschen gedurende twintig jaren werkten. De hedendaagsche werktuigkundigen kunnen zich nog steeds niet verklaren, door welke machinerieën de oude Egyptenaren de geweldige steenblokken verplaatsten, en tot zulk eene aanzienlijke hoogte opvoerden. Het Mausoleum of praalgraf, dat koningin Artemisia van Carië ter nagedachtenis van haren echtgenoot Mausoleo liet bouwen; van dat prachtwerk is weinig bekend; wel weet men, dat koningin Artemisia, nadat het lichaam van haren echtgenoot, dien zij zeer beminde, volgens het gebruik der heidenen verbrand was, de asch er van in den drank deed, dien zij dagelijks gebruikte. De tempel van de Grieksche godin Diana te Ephese, een marmeren kunstgewrocht van onvergelijkelijke schoonheid; men vindt er van gewag gemaakt in de Handelingen der Apostelen. Vervolgens telde men nog onder de wereldwonderen den vuurtoren van het eilandje Pharos in Egypte, en het beeld van den Olympischen Jupiter in Griekenland, over welke beide gewrochten weinig berichten bestaan. Sommige oude schrijvers
nemen ook onder de wereldwonderen op den toren van Babel in de H. Schrift vermeld, waarvan men meent voor eenigen tijd de overblijfselen gevonden te hebben, en eindelijk het beroemde Labyrinth of doolhof op het eiland Creta.
De gewijde Schrift maakt op verschillende plaatsen melding van bouwwerken, waarvan de tempel van Salomo te Jeruzalem wel het prachtigste en grootste is. Ook bij ruwere volken uitte zich het godsdienstig gevoel niet zelden door het oprichten van steenmassa's; daartoe behooren de zoogenaamde Druïdische steenen; die van Stonehenge in Engeland en Karnac in Frankrijk, zijn vooral zeer merkwaardig.
In de middeleeuwen intusschen uitte zich de behoefte aan Godsvereering zeer schitterend in de stichting van talrijke kathedralen over geheel Europa verspreid. De onovertroffen vormen der hoofdkerken van Reims, Antwerpen, Keulen, Parijs, Londen, vele Engelsche kathedralen, de St. Pieter te Rome, enz. zijn nog door geene latere bouwmeesters overtroffen, en worden nog menigmaal tot model genomen, bij het ontwerpen van nieuwe bedehuizen voor verschillende godsdiensten.
Onder de bouwwerken, die in onzen tijd bijzonder de aandacht getrokken hebben, behoort het paleis van Justitie te Brussel, onlangs geheel afgewerkt, en de kerk van het H. Hart op Montmartre te Parijs, welke twee constructiën de grootste uit onze dagen zijn. De laatste is nog in aanbouw en heeft reeds aanzienlijke schatten gekost. Er is thans 18.000.000 franks voor bijeen.
Voor de negentiende eeuw was de oplossing van het probleem bewaard, om tot de verbazende hoogte van 300 meters te bouwen.
De ingenieur Eiffel heeft een ontwerp geleverd voor een ijzeren toren van die hoogte, op te richten voor de aanstaande Parijsche tentoonstelling. Dat ontwerp, hoewel uit technisch oogpunt merkwaardig genoeg, kan echter geene aanspraak maken op aesthetisch schoone vormen. Vandaar dat de Parijsche kunstenaars tegen de oprichting er van protest hebben aangeteekend. Men is intusschen al met de uitvoering begonnen.
De ijzerconstructie levert bovendien zekere bezwaren op, die bij het gebruik van andere materialen vervallen, ten minste niet in die mate voorkomen Zoo bijvoorbeeld zet de toren van Eiffel aan de zijde door de zon beschenen, 30 centimeters in de lengte uit, hetgeen eene overhelling aan de schaduwzijde ten gevolge heeft, die wel is waar niet hinderlijk is, maar toch min of meer kan toebrengen, vooral door de afwisselende werking van de zonnewarmte op verschillende zijden, tot losraken van het klinkwerk, waardoor het gevaarte uit zijn verband zou kunnen geraken.
In den eersten jaargang der nieuwe Belgische Illustratie hebben wij eene uitvoerige beschrijving met afbeelding van dezen toren gegeven.
Een ook uit het oogpunt van kunst zeer fraai ontwerp voor een toren van 300 Meters of met den bliksemafleider op den top 1000 voeten hoogte, is dat van de heeren Hennebique en Nève, ingenieurs-bouwmeesters te Brussel. Zij stellen zich voor, met de oprichting van het gevaarte gereed te kunnen wezen tegen de opening der tentoonstelling en den internationalen wedstrijd voor wetenschap, kunst en nijverheid, die te Brussel in 1888 gehouden wordt. De vraag is echter gerezen of de oprichting binnen een betrekkelijk zoo kort tijdsbestek mogelijk is.
Die mogelijkheid bestaat, mits zoodanige bouwstoffen gebezigd worden, waarvan de aanwending gemakkelijk is, die als het ware op de plaats van samenstelling pasklaar kunnen gemaakt worden, en mits het ontwerp juist op het gebruik van zoodanige bouwstoffen gegrond is. Op die wijze vereenigt men voor de uitvoering snelheid en besparing van kosten te gelijker tijd. Het stelsel van genoemde heeren om tot de aangegeven hoogte te bouwen, staat geheel op zichzelf, het wijkt in den grond van alle soortgelijke plannen af en is tegen de minste kosten uitvoerbaar. Ziedaar juist de punten, waarmee zich in de laatste jaren onderscheidene bouwkundigen van naam in verschillende landen bezighielden. De toren bestaat uit steen en hout, en heeft den vorm van eene zeer fraaie en regelmatig gespitste pyramide van 50 Meters breedte aan den basis, met contreforten van 5 Meters dikte en 15 Meters voorsprong. Alvorens in opgave van eenige cijfers te treden, geven we eene korte algemeene beschrijving van het schoon gevormde monument.
Het gebouw rust op eene betonlaag van 2.50 Meters dikte, waarop het me[t]selwerk van de kelderverdieping wordt opgetrokken. In die keldering worden de machineriën aangebracht, vereischt tot het in beweging brengen van de assenceurs, die de bezoekers zeer zacht, ge- | |
| |
makkelijk en snel tot den top van den toren zullen voeren, benevens de machtige dynamo's, vereischt tot ontwikkeling van den electrischen stroom voor de verlichting. Het stoomtuig is van 500 paardenkracht. De assenceurs, ten getale van 7, worden met alle denkbare voorzorgen gemaakt en zijn van driedubbele veiligheidstoestellen voorzien, zoodat, wanneer al de beweegkracht onklaar mocht raken, de assenceurs toch niet zouden kunnen vallen. Zij zullen onophoudelijk in werking blij ven gedurende den geheelen dag. Behalve die assenceurs zullen nog ten gebruike van de bezoekers, die met goede beenen voorzien zijn, gemakkelijke en breede trappen worden aangebracht, die eveneens tot den top voeren. Maar de hoogte van elke traptrede op ongeveer 15 centimeters stellende, zal men zoowat 1800 treden moeten klimmen, om het observatorium te bereiken, en wij voor ons gelooven niet, dat voor de bestijging op die manier veel liefhebbers gevonden zullen worden; misschien een enkele Engelsche toerist, die op weg is naar Zwitserland, met het uitsluitend doel om zijn leven te wagen aan eene liefhebberijbeklimming van den Montblanc. Zulk een buitengewoon wezen kan er het buitenkansje, om de trappen van den toren te gebruiken, licht bij waarnemen.
Dat de bestijging de moeite waard zijn zal, kan men begrijpen, als men weet, dat men van den top een panorama van 120 kilometers uitgestrektheid zal kunnen overzien.
de basiliek van san miniato bij florence, van binnen.
Beginnen we nu maar weder gelijkvloers. Boven den grond verheft zich een soubassement van 11 meters hoogte van metselsteen en steen van Doornik. De hoeken en plinten worden uit gehouwen steen opgebouwd. Het geheel vormt een stevigen grondslag, waarin de voornaamste deelen der opgaande houtconstructie worden vastgelegd. Er worden de meeste voorzorgen genomen om te voorkomen dat het hout en het metselwerk tot bederf overgaan of verhit worden.
Boven het soubassement en tot op de hoogte van het café-restaurant of het kursaal, op 65 meters gelegen, dat wil zeggen, nog iets hooger dan de torens der St.-Gudula-kerk te Brussel, zal de houtconstructie zichtbaar blijven; ze wordt aangevuld met metselsteen en versierd met ornementen van dezelfde stof in verschillende kleuren. Van het kursaal tot den top zijn de zijwanden bedekt met metalen platen.
De stevigheid en onbeweeglijkheid van het gebouw zijn buitengewoon. Zij worden vooral verkregen door den gekozen vorm, en doordat, in afdalende richting, het gewicht van de massa toeneemt in evenredigheid van het aanwassen der kracht, die tot omverwerping in werking kan treden.
gezicht op de basiliek van san miniato.
Niet alleen kan de toren weerstand bieden aan een winddruk van 300 kilogram per vierk. Meter, maar er is bovendien zelfs rekening gehouden met de mogelijkheid van storingen in den atmosfeer, waardoor nog aanmerkelijk grootere vernielingskracht zou kunnen worden ontwikkeld, zooals door orkanen en cyclonen. De drukking van 300 kilogram per vierkanten meter is intusschen te Brussel nog nooit waargenomen. De grootste storm, die van 12 Maart 1876, oefende
| |
| |
de nieuwe gevel der kathedraal van florence.
| |
| |
slechts 216 kilogram druk op dezelfde oppervlakte uit.
De constructie van den toren is van dien aard dat 4750 personen het gebouw te gelijker tijd zullen kunnen bezoeken, aldus verdeeld: 250 voor het observatorium op 275 m., 1500 voor het hotel Belvédere op 200 m., en 3000 voor het café-restaurant of het Kursaal op 65 meters hoogte. Dit overgroot, aldus verdeeld gewicht, zal geene noemenswaardige vermeerdering van druk in evenredigheid van dien des bouws zelven op de massa uitoefenen. Hoe vreemd dat ook klinke, het zal duidelijk worden, wanneer men zoo meteen het gewicht van den toren zal vernemen.
Gelijk alle torens, zal natuurlijk ook deze reus aan slingering onderhevig zijn en dit is ook noodzakelijk. De toren van Eiffel zal bij gewonen wind 30 centimeters uit de aslijn slingeren; de slingering bij de heeren Hennebique en Nève zal 10 à 15 centimeters bij gewonen wind, en bij hevigen storm toch nimmer 20 centimeters bereiken. Met het oog op de buitengewone hoogte, zullen die slingeringen bovendien zeer langzaam plaats vinden, zoodat de bezoekers ze zelfs in 't geheel niet zullen bemerken. De onbeweeglijkheid en het weerstandsvermogen van den Brusselschen toren overtreffen die van den ijzeren van Eiffel dus aanmerkelijk.
(Slot volgt.)
|
|