len der ouden, in zekere betrekking tot elkander staan.
Het zijn de Pharao-rat of ichneumon, ook onder den naam van manguste bekend, en de beruchte leviathan van den Nijl, de krokodil.
De ichneumon, die indertijd gemeenschappelijk met de krokodil aan de vruchtbare oevers der groote rivier in Neder-Egypte leefde, is een zeer sierlijk, bevallig, maar vrij roofzuchtig dier, dat volgens verschillende schrijvers sedert onheuglijke tijden als huisdier ter verdelging van ongedierte in de woningen der Egyptenaren onderhouden en gekoesterd werd.
Dit diertje, dat tot de orde der vleeschetenden behoort, is niet grooter dan onze gewone kat, doch wat langer van lijf en wat lager op de pooien en overigens even slank gebouwd als onze marter, dien het onder opzicht van vraatzucht en rooflust volstrekt niets toegeeft. Op het oog is het een allerliefst beestje, dat men, zoo het die kleine, zwarte, ondeugende oogen niet had, van geene zoo boosaardige natuur verdenken zou.
Het heeft eene hoogte van ongeveer twintig centimeters bij eene lengte van één meter, waarvan iets meer dan de helft voor den staart komt, die aan den wortel vrij dik, naar de spits toe dunner wordt en in een penseelachtigen, zwarten kwast eindigt Het geheele lichaam is gesierd met een fraaien pels van zwart en geel geringde, stijve haren, die in vaalgrijze punten eindigen, zoodat de hoofdtoon van het geheel, behalve den rug, den kop en de pooten, die wat donkerder zijn, zich als lichtgrijs voor het oog voordoet. Onder dit zichtbare baarkleed steekt nog een dichte, wollige, roestgele pels.
De snuit, de voetzolen en een ring om de oogen zijn onbehaard, de ooren klein en afgerond en de teenen tot aan de helft van kleine vlieshuidjes voorzien. Intusschen doen zich, naar gelang der verschillende streken van Afrika, waar de ichneumons worden aangetroffen, kleine wijzigingen in deze algemeene kenteekenen voor, ofschoon uit de beschrijvingen der reizigers schijnt te volgen, dat alle ichneumons, van het Noorden tot het Zuiden van Afrika, tot dezelfde soort behooren.
In de wildernis leeft de ichneumon bij voorkeur aan de vochtige, met riet bewassen oevers der rivieren, waar hij gemakkelijk schuilhoekjes vindt om zich te verduiken en van daar uit onverwachts en zonder gevaar op zijne prooi af te schieten. Hij voedt zich met allerlei kleine viervoetige dieren, maar moet ook slangen, hagedissen, vorschen en insecten, ja zelfs wormen verslinden, en is daarom bij de landbouwers niet bijzonder gezien; want evenals de marter vernielt hij veel meer dan zijne behoefte vereischt. Overigens heeft de ondervinding geleerd, dat hij visch boven vleeschspijzen verkiest.
Ofschoon een kloek en vlug dier, gaat hij bij zijne ondernemingen met de grootste omzichtigheid te werk. Hij kloutert gezwind op kleine boomen om de vogeltjes te verschalken en hunne eieren in de nesten op te zoeken. ‘Volgens mijne waarnemingen,’ schrijft de bekende natuuronderzoeker Bremh, die aan den ichneumon eene uitvoerige, belangwekkende beschrijving wijdt, ‘gaat hij alleen op roof uit, waagt zich nooit in het open veld, maar sluipt veeleer zoo bedekt mogelijk en met de grootste omzichtigheid voort. Hij schijnt langs den grond te kruipen zonder een lid te verroeren, daar zijne korte pooten bijna geheel door de lange haren van zijnen pels bedekt zijn. In de zomermaanden ziet men hem zelden alleen, maar altijd in gezelschap van zijne familie. Altijd loopt het eene lid van het gezin vlak achter het andere, het mannetje voorop, dan het wijfje en vervolgens de schaar der jongen, zoodat de geheele familie slechts de keten van een enkel wezen schijnt, niet ongelijk aan eene lange, voortkronkelende slang.’
Zijne stem klinkt als een zacht gehuil, dat in den paartijd in een scherp, doordringend fluiten overgaat, maar anders verneemt men maar zelden eenig geluid van hem. Het wijfje werpt in het voorjaar van twee tot vier jongen, die door de ouders zorvuldig verpleegd en bewaakt worden, tot ze voor zich zelven zorgen kunnen; dan gaat het gezin uiteen en ieder ziet op eigen hand aan den kost te komen.
De ichneumon is het voorwerp eener reeks van fabelachtige verhalen. Dat hij de eieren der krokodillen verslindt en daarom, gelijk Herodotus verhaalt, bij de oude Egyptenaren de hoogste vereering genoot, kan wel als waarschijnlijk geiden; maar als bij voorbeeld Plinius verzekert dat hij de krokodil, terwijl deze zich met opengesperden muil in de zon koestert, in den bek springt, zich door de halsopening een weg baant tot in het lichaam, daar hart en lever wegvreet en zich eindelijk door middel van zijn fijn gebit langs het onderlijf weer naar buiten weet te werken, dan zal die mededeeling zonder twijfel wel tot het gebied der verdichting gerekend moeten worden. Ook de bewering, als zou hij zich meermalen in het slijk wentelen en vervolgens in de zon drogen, om zoodoende een soort van harnas tegen de gifttanden der slangen te verkrijgen, schijnt niets meer dan een volkssprookje te zijn.
Zeker is het echter dat de ichneumon aan deze volkssprookjes de hooge vereering dankte, die hij onder de oude Egyptenaren genoot, welke zijn lichaam balsemden, het op heilige plaatsen begroeven en zijn aandenken door afbeeldingen op hunne gedenkteekenen vereeuwigden.
Waarom intusschen de oude tijdgenoot van den ichneumon, de wreedaardige roover, de krokodil dezelfde eerbewijzingen genoot, gelijk Herodotus en Strabo berichten, is minder begrijpelijk, maar moet waarschijnlijk aan den buitengewonen schrik worden toegeschreven, dien zij den Egyptenaars wist af te dwingen. Tegenwoordig moet de oude beroemde leviathan in Neder-Egypte tot eene mythe geworden zijn, zoodat de ichneumon zich daar niet meer aan zijne eieren kan te goed doen.
Rustig en stil vloeien thans de golven van den klassieken Nijl daarheen, en vrede woont aan zijne oevers, waar de gele bloesems van den veel geprezen lotos woekeren, waar de prachtige mimosa's, vijgeboomen en tamarisken bloeien en de sierlijke palmen hunne statige kronen ontplooien. De eenige dieren, welke op den huidigen dag dit paradijsachtig landschap nog verlevendigen, zijn behalve den ichneumon vluchten van pelikanen, ooievaars, reigers en ibissen, en zwermen van flamingo's, zwaluwen en wilde duiven.
Daarentegen herbergt de bovenloop van den Nijl nog vele duizenden krokodillen, die echter langzamerhand, naarmate de mensch er zijne heerschappij uitbreidt, voor de alverwinnende macht van zijne schietwerktuigen moeten zwichten; spoedig zal men krokodil en slang meer en meer vergeten, en ook hun uiterlijk afbeeldsel zal uit het geheugen der bewoners van Egypte verdwijnen, want de tijd is voorbij dat hunne lichamen op de heilige plaatsen der krokodillenstad aan het meer Moeris eene grafstede vonden.