versteend zitten en gedachteloos volgde haar oog de vlamme, die in de wijde schouw opkronkelde en dan verzwond...
Een flauwe zucht, die uit eene wieg opsteeg, riep hare aandacht op haar dochterken, dat al spelende in een diepen slaap gevallen was. Bij het zien van die zalige en kinderlijke rust, terwijl het in haar hart zoo stormde, voelde de moeder het bewustzijn in haar wederkeeren, en rechtspringende, liep zij naar de wieg toe en plaatste eenen hartstochtelijken zoen op de roode wangen van het kind. Dit verteederde haar hart en een stroom van tranen gaf lucht aan hare benepen smart.
Dan werd het kalmer en lichter in haar hoofd; zij zette zich weder neder en overlas op nieuw met gespannen aandacht den brief. Het gevaar was dringend, dit begreep zij uit de verwarring, die in den opstel heerschte... spoedige hulp moest haren echtgenootgebracht worden - maar hoe hem redden?. Driehonderd thalers!
Weldra scheen de vrouw een besluit genomen te hebben. Zij stak den brief bij zich, hing haren besten doek over het hoofd, wischte de tranen uit de oogen en ging voor den spiegel staan.
- Wat zijn mijne oogen rood! morde zij; de menschen moeten niet zien dat ik geweend heb.
Zij besprenkelde hare oogen met koud water en poogde te glimlachen. Toen ging zij in den tuin en riep: Jef ken, Jefken! en welhaast kwam de kleine jongen aangeloopen.
- Zie, houd u stil en zij wijs, en let op dat gij uw zusterken niet wakker maakt; als het schreit, ga dan stillekens in den stal en roep de meid; anders niet, hoort ge Zij maar braaf, zegde zij, het kind zoenende met meerdere teerderheiddan ooit.
- Zal vader dan eene trommel meebrengen, moeder?
- Ja, zij maar braaf!
- Wanneer komt vader terug, moeder? vroeg weder het jongsken.
De vrouw antwoordde niet, want zij voelde dat zij hare aandoening niet langer kon bemeesteren, zij omhelsde nog eens het slapende kindje en liep zacht op hare teenen de deur uit.
Eenige oogenblikken nadien werd zij in de kamer des dorpspastoors gelaten.
De eerwaarde man wandelde in overweging de kamer op en neder, als de vrouw binnentrad. Langzaam en ernstig vestigde hij zijn doordringend oog op Dina en hij las op het gelaat der vrouwe, dat er eene grenzelooze smart, welke zij te vergeefs zocht te verbergen, te heelen was.
Met goedaardige welwillendheid een stoel bij de tafel schuivende, zegde hij zacht:
- Het gaat met u niet goed, Dina, niet waar? - zet u hier bij de tafel neder, en zeg mij waarin ik u behulpzaam kan zijn.
- Mijnheer pastoor!.... - zuchtte de vrouw, zich moedeloos op den stoel latende nederzakken en stak den pastoor den brief toe.
De dorpsherder overlas langzaam den brief, en onder het lezen trokken zich de diepe rimpels, die zijn voorhoofd groefden, te zamen. Hij begreep ten volle hoe pijnlijk deze slag twee menschen moest treffen, die slechts uit hoovaardij zoo diep gezonken waren!... Hij wendde zijne oogen naar het groote kruisbeeld, dat aan de schouw hing, en sprak op bemoedigenden toon:
de hasbruch. - ‘De holle eik.’
- Onze Heer God heeft zooveel geleden!
- Ach, mijnheer pastoor, indien wij een middel konden vinden om drie honderd thalers bijeen te krijgen, dan waren wij voor het oogenblik gered, en voor het overige kon men later zorgen... Mijnheer pastoor, indien ik de huizing durfde verkoopen? gij weet ik heb aan grootmoeder beloofd het nooit te doen; maar mag ik onverschillig mijnen man zien in de gevangenis werpen, hem als een dief verre weg laten vluchten? Neen, neen, al ging hij tot het einde der wereld, ik zal hem [v]olgen.
- Mijn kind, sprak de pastoor, voorzeker indien uwe grootmoeder nog leefde, zou zij liever alles verkoopen dan de schande op het hoofd haars schoonzoons te laten nederkomen; want de schande des mans daalt op het hoofd zijner vrouw en de onteering des vaders over zijne kinderen neder. Schrikkelijk vooroordeel en misschien rechtvaardig en wijs besluit der Godheid!.. Doch het zou u weinig baten in dit oogenblik de hoeve te kunnen verkoopen; mits er al te spoedige hulp noodig is, en gij gewis zoo dadelijk geen geld op uwe huizing zoudt krijgen. Voorzag uwe grootmoeder, als zij u zoo plechtig de belofte van de hoeve nooit te verkoopen afdwong, het ongeluk niet, waarin de hoovaardij uws echt genoots u kon storten?...
- Ach, mijnheer pastoor, het is mijne schuld dat mijn man fabrikant is geworden; anders hadde hij er misschien nooit aan gedacht!
- Nu, mijn kind, vernederen wij ons dan onder de hand van Hem, die wil dat wij nederig en ootmoedig van harte zijn Uwe grootmoeder, voorziende, zeg ik, waartoe deze hoovaardij u brengen kon, heeft u de hoeve als eene veilige schuilplaats tegen den rampspoed willen voorbehouden. Doch, indien hij verboden heeft de ouderlijke huizing te verkoopen, het staat u toch vrij er eene geldsomme op te leenen; dit was geene vergetelheid, geloof ik, maar eene wijze voorzorg voor de ramp, die u treffen kon. Ga dus bij den notaris en verzoek hem duizend franks in leen; heeft zij ze niet bij de hand, kom dan terug en wij zullen verder raad en daad zoeken. Uw man moet gered worden en spoedig!
- Ach, heb dank! heb dank! riep de vrouw uit.
- Troost u, mijn kind, en denk dat de slagen van Zijne hand ons niet ten onzen nadeele maar ter onze zaligheid zijn.
- Hier is een briefje, voegde de dorpsherder er bij, nadat hij eenige woorden op een blad papier geschreven had, dat gij, indien het noodig ware, den heer notaris kunt overhandigen.
Half getroost, nam Dina afscheid van den dorpsherder en spoedde zich in de tegenovergestelde richting des dorps.
(Wordt voortgezet.)